Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
10 juli 2013 en 26 februari 2014 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen d.d. 26 februari 2014 in de zaak met kenmerk C/19/99490/HA ZA 13-157 te vernietigen en de vorderingen van appellante, zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding onder II tot en met VII, alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat appellante Uw Gerechtshof verzoekt de onder II. aangeduide makelaar aan te wijzen, althans verzoekt appellante Uw Gerechtshof een zodanige beslissing te nemen als Uw Hof in goede Justitie vermeent te behoren, en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.De vaststaande feiten
Ten deze verklaarde de comparant sub l nog dat hij al het mogelijke in het werk zal stellen om van genoemde naamloze vennootschap(hof: lees Aegon)
ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten behoeve van de deelgenote sub 2 te verkrijgen.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
I. [geïntimeerde] te veroordelen om alles in het werk te stellen om de wijziging tenaamstelling en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] voor de op de voormalige echtelijke woning rustende hypotheekschuld te bewerkstelligen, op straffe van dwangsom,
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis over te gaan tot het tekenen van een verkoopopdracht van de woning bij een door de rechtbank aan te wijzen makelaar, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-;
IV. te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt voor dat gedeelte van de akte van verkoop en de akte van levering van de woning waarvoor een wilsverklaring van [geïntimeerde] nodig is;
VI. te bepalen dat indien [geïntimeerde] niet aan het onder V. gestelde voldoet, [appellante] gemachtigd is de ontruiming van gedaagde en de aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende inboedelzaken te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van justitie en politie, waarbij de aan deze ontruiming verbonden kosten op [geïntimeerde] kunnen worden verhaald;
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
In grief IIheeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroep op de redelijkheid en billijkheid. Het hof zal voormelde grieven gezamenlijk bespreken.
Ten aanzien van de vordering tot het verlenen van medewerking aan de verkoop heeft [geïntimeerde] zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat hij geen bezwaar heeft tegen verkoop van de woning. De woning heeft echter al ruim vier jaar zonder resultaat te koop gestaan. [geïntimeerde] is van mening dat [appellante] niet van hem kan verlangen dat hij de woning met aanzienlijk verlies verkoopt.
Ingevolge artikel 6:2 BW in verbinding met artikel 6:8 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hoofdelijk schuldenaren rekening moeten houden met elkaars belangen. Aan [appellante] kan worden toegegeven dat de reeds jarenlange hoofdelijke verbondenheid voor de verplichtingen uit de hypothecaire geldlening, terwijl zij geen (mede)eigenaar van de woning is, vanuit het oogpunt van [appellante] een onwenselijke situatie vormt. Daarentegen moet ook worden geconstateerd dat deze situatie een uitvloeisel is van de afspraken die tussen partijen in 2005 zijn gemaakt. Gesteld noch gebleken is immers dat partijen een regeling hebben getroffen of willen treffen voor de situatie dat geen ontslag uit de hoofdelijkheid zou kunnen worden bewerkstelligd. Hoewel [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij in beginsel geen bezwaar heeft tegen verkoop van de woning, heeft hij ook betoogd dat van hem niet kan worden verlangd de woning te verkopen met een restschuld. Daarbij geldt dat [appellante] , naast de hiervoor vermelde onderbouwing, geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij (op financieel gebied) door de hoofdelijkheid wordt belemmerd.
heeft voorts nog aangevoerd dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om haar te doen ontslaan uit de hoofdelijkheid. Daargelaten dat het hof deze stelling niet goed kan rijmen met het standpunt van [appellante] dat zij ook inziet dat [geïntimeerde] er niet in zal slagen om de woning te herfinancieren, zou de vaststelling dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in zijn inspanningsverplichting niet leiden tot een toewijzing van de vordering. Eerder zou dan een veroordeling tot nakoming van de inspanningsverplichting, zoals door [appellante] in eerste aanleg gevorderd, aan de orde zijn.
6.De beslissing
19 juli 2016.