ECLI:NL:GHARL:2016:6093

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
200.176.150/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de wijze van afrekening van meerwerk bij de levering van houtconstructies voor woningen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Bouwbedrijf B.V. en Houtkonstruktie B.V. over de afrekening van meerwerk bij de levering van houtconstructies voor twaalf woningen. De appellante, Bouwbedrijf B.V., heeft in eerste aanleg verloren en is in hoger beroep gegaan. De kern van het geschil betreft de vraag wanneer de vordering tot betaling van het meerwerk opeisbaar was en of deze vordering is verjaard. Het hof verwijst naar eerdere arresten en de feiten zoals vastgesteld in de eerste aanleg. De appellante stelt dat de vordering tot betaling van het meerwerk in 2008, 2009, 2010 en 2014 opeisbaar was, terwijl de geïntimeerde, Houtkonstruktie B.V., aanvoert dat de vordering pas opeisbaar werd na de oplevering van de laatste woning in 2014. Het hof oordeelt dat de vordering tot betaling van het meerwerk pas opeisbaar werd na de oplevering van de laatste woning, en dat er geen sprake is van verjaring. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.176.150/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3496381 / CV EXPL 14-9095)
arrest van 26 juli 2016
in de zaak van
[appellante] Bouwbedrijf B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. K. Groenendaal-Hendriks, kantoorhoudend te Nieuwegein,
tegen
[geïntimeerde] Houtkonstruktie B.V.,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A.G. de Vries, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar de inhoud van het arrest van 29 maart 2016. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 2 juni 2016 een comparitie van partijen plaatsgehad. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
1.2 Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De vordering van [appellante] in het hoger beroep luidt als volgt:
‘bij arrest, voor zover rechtens toelaatbaar uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] HoutKonstruktie B.V. (voor een deel) niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering althans haar deze gedeeltelijk te
ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] HoutKonstruktie B.V. tot (terug)betaling van een bedrag groot € 9.186,- excl. BTW (zijnde een deel van het in eerste aanleg toegewezen bedrag) alsmede veroordeling in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in deze appelprocedure, een en ander te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van twee weken na dagtekening van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening.’2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van 15 april 2015, behoudens ten aanzien van de vaststelling in r.o. 2.8 en r.o. 2.9 waartegen de
grieven I en IIzijn gericht. [appellante] benadrukt in zijn eerste grief dat [geïntimeerde] de levering van de houtconstructie niet steeds per woning, maar soms ook per twee – gelijktijdig geleverde – woningen heeft gefactureerd, hetgeen [geïntimeerde] niet heeft bestreden.
In zijn tweede grief wijst [appellante] erop dat [geïntimeerde] op 20 februari 2014 niet al het meerwerk voor het gehele project in rekening heeft gebracht, aangezien [geïntimeerde] eerder al meerwerk in rekening had gebracht, ter weten een dakkapel ten behoeve van bouwnummer 9.
Het hof zal met inachtneming van deze grieven – die in zoverre terecht zijn voorgedragen, zonder dat dit op zichzelf al tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden – voor het overige uitgaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Voor zover in dit hoger beroep van belang en aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder nog is komen vast te staan, gaat het om het volgende.
2.2
[appellante] heeft een overeenkomst met [geïntimeerde] gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] de
houtconstructie zou leveren voor twaalf door [appellante] te realiseren woningen aan [a-straat]
in [C] . Die overeenkomst is neergelegd in een akte d.d.
29 november 2007.
2.3
Die akte bepaalt ten aanzien van de door partijen overeengekomen prijs:
'De prijs voor 12 woningen type C bedraagt € 102.000,00 excl. BTW. (...)
Meerwerkopties:
De meerprijs voor de 24 overige knieschotten bedraagt € 3.000,00 excl. BTW.
De meerprijs voor de 12 binnenwanden bedraagt € 7.200,00 excl. BTW.
De meerprijs voor 1 dakkapel bedraagt € 3.200,00 excl. BTW.
(...)
Betaling: 10% bij tekeningen gereed binnen 8 dagen na factuurdatum
90% binnen 30 dagen na factuurdatum'
2.4
Op de overeenkomst tussen partijen zijn de Algemene Voorwaarden van [geïntimeerde]
van toepassing. Artikel 10 lid 3 van die voorwaarden luidt als volgt:
‘Indien in gedeelten wordt geleverd, is verkoper niet tot verder leveringen verplicht dan nadat op de reeds gedane deelleveringen betrekking hebbende facturen zijn betaald, onverminderd het bepaalde in de overige leden van dit artikel.’
2.5
[geïntimeerde] heeft bij brief van 10 maart 2008 aan [appellante] bevestigd dat sprake is van
meerwerk. Die brief is namens [appellante] ondertekend door de heer [D] . De brief luidt, voor zover hier van belang:
'Geachte heer [D] ,
Hiermee bevestigen wij u het meerwerk m.b.t. de opdrachtbevestiging 02-210/07d.d. 29-11-2007 en zoals telefonisch besproken, als volgt omschreven:
Meerwerk:
- Multiplex achtergrond t b v. cv en mv extra regelwerk en elektra
voorziening 12x € 88,00 € 1.056,00
Zakgoot achter de schoorsteen 12 x € 10,00 120,00
2 dakraamsparingen t.b.v. kavel 6+18300,00
Totaal meerprijs € 1.476,00'
2.6
[geïntimeerde] heeft bij brief van 28 september 2008 aan [appellante] bevestigd dat sprake is van
nog meer meerwerk. Die brief is namens [appellante] ondertekend door de heer [D] . De brief
luidt, voor zover hier van belang:
'Geachte heer [D] ,
Hiermee bevestigen wij u het meerwerk m.b.t. de opdrachtbevestiging 02-210/07d.d. 29-11-2007, als volgt omschreven:
Meerwerk:
1 x dakraam bnr. 8 € 150,00
2 x dakraam bnr. 1 à 150,00 300,00
extra wand woning bnr. 1 en 9A à € 500,001.000,00
Totaal meerprijs € 1.450,00'
2.7
De leveringen van de houtconstructies ten behoeve van de woningen hebben
plaatsgevonden tussen 2008 en 2014. Op één woning na hebben alle leveringen
plaatsgevonden in de periode van 2008 tot en met 2010. In 2014 heeft nog één levering
plaatsgevonden.
2.8
[geïntimeerde] heeft telkens per één of per twee gelijktijdig gereedgekomen woningen voor de levering van de houtconstructie gefactureerd en onderaan de facturen opgenomen:
'afrekening volgt bij slotfactuur'. [appellante] heeft die facturen voldaan.
Bij de deelfactuur van 24 september 2008
‘3e levering’is naast de houtconstructies voor de bouwnummers 1 en 9 ook een dakkapel t.b.v. bouwnummer 9 in rekening gebracht.
2.9
Bij brief van 20 februari 2014 heeft [geïntimeerde] [appellante] ter zake van meerwerk dat betrekking had op alle twaalf woningen € 18.362,96 inclusief BTW (€ 15.175,00 exclusief BTW) in rekening gebracht.
2.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] aangesproken tot betaling van de meerwerkfactuur van
€ 18.362,96. Omdat [appellante] die factuur ook na herhaald verzoek niet betaalde, is [geïntimeerde] de onderhavige procedure gestart.
2.11
[appellante] heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg een bedrag van € 1.330,00 inclusief BTW (€ 1.098,00 exclusief BTW), dat betrekking had op meerwerk dat is toe te rekenen aan de in 2014 opgeleverde woning, aan [geïntimeerde] betaald.
2.12
[appellante] heeft aan het vonnis van de kantonrechter van 15 april 2015, hersteld bij vonnis van 10 juni 2015, voldaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft, verkort weergegeven, de veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 18.362,96 althans een bedrag van € 7.247,90 vermeerderd met rente en kosten, gevorderd, ter zake van door haar in opdracht van [appellante] verricht meerwerk dat zij bij factuur van 20 februari 2014 bij [appellante] in rekening heeft gebracht, maar dat [appellante] volgens [geïntimeerde] ten onrechte onbetaald heeft gelaten. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat zij op elke factuur kenbaar heeft gemaakt dat de afrekening bij slotfactuur zou plaatsvinden.
3.2
[appellante] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] althans tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten
van de procedure. Aan haar verweer heeft [appellante] , voor zover in dit hoger beroep nog van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Van de meerwerkfactuur van € 15.175,-exclusief BTW moet een bedrag van € 9.186,- exclusief BTW worden toegerekend aan de leveringen die hebben plaatsgevonden in 2008, een bedrag van € 5.990,- exclusief BTW aan de leveringen die hebben plaatsgevonden in de periode van 2009 tot en met 2014 en een bedrag van € 1.098,- exclusief BTW aan de levering in 2014. [geïntimeerde] is veel te laat met de indiening van haar factuur. Partijen zijn volgens [appellante] niet overeengekomen dat [geïntimeerde] het meerwerk pas in 2014 zou factureren. Volgens [appellante] blijk uit de toepasselijke algemene voorwaarden van [geïntimeerde] dat per deellevering gefactureerd zou worden, hetgeen ook in de branche gebruikelijk is. De meerwerkvorderingen waren volgens [appellante] in 2008, 2009, 2010 en 2014 opeisbaar, zodat op grond van artikel 3:307 BW de rechtsvordering die betrekking heeft op het meerwerk in 2008 is verjaard.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

4.2 […]Nu tussen partijen in geschil is wat zij daarover zijn overeengekomen, zal de kantonrechter de inhoud van de overeenkomst door uitleg vaststellen. […]4.4. Dit betekent dat de overeenkomst een leemte laat, omdat partijen niet hebben geregeld
wanneer het meerwerk gefactureerd zal worden. De kantonrechter overweegt dat de
redelijkheid en billijkheid gebiedt dat die leemte wordt aangevuld.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft op grond van de redelijkheid en billijkheid
tussen partijen te gelden dat het meerwerk gefactureerd mocht worden aan het einde van het
project, nu partijen de levering zijn overeengekomen van een houtconstructie voor een project dat twaalf woningen betrof. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat het meerwerk, onder het kopje 'meerwerkopties', is berekend voor het gehele project en niet per woning. Dat [geïntimeerde] de aanneemsom wel per woning heeft gefactureerd maakt dat niet anders, omdat [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat het niet gebruikelijk is het bedrag voor het meerwerk uit te splitsen per woning en [geïntimeerde] op de facturen door middel van de zin 'afrekening volgt bij slotfactuur' kenbaar heeft gemaakt dat er nog een afrekening zal volgen. Nu de levering voor de laatste woning heeft plaatsgevonden in 2014, mocht [geïntimeerde] het meerwerk vanaf dat moment factureren.[…]4.7. Evenmin kan worden aangenomen dat de vordering tot betaling van het meerwerk
is verjaard. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een
verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of doen door verloop van vijf jaren na de
aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt die termijn pas van de aanvang van de dag volgend op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Nu [geïntimeerde] op 20 februari 2014 heeft gefactureerd en de vordering daarmee opeisbaar is geworden, is van verjaring geen sprake.

4.De beoordeling van de overige grieven en de vordering

4.1
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de vordering van [geïntimeerde] , voor zover die ziet op het meerwerk dat is uitgevoerd aan de in 2008 opgeleverde woningen, verjaard is. Dat [geïntimeerde] dit meerwerk in opdracht van [appellante] heeft uitgevoerd en dat daarmee een bedrag van € 9.186,- excl. BTW is gemoeid, staat tussen partijen niet (meer) ter discussie.
4.2
Grief IIIhoudt in dat de kantonrechter in r.o. 4.2 ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen in geschil is wat zij over de facturatie van het meerwerk zijn overeengekomen. [appellante] benadrukt dat tussen partijen vaststaat dat zij dienaangaande juist niets zijn overeengekomen.
4.3
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord betoogd dat partijen wel degelijk verdeeld zijn over de facturatie van het meerwerk; daar is de hele procedure om te doen.
4.4
Het hof overweegt dat partijen inderdaad van mening verschillen over de wijze waarop de facturatie van het meerwerk dient plaats te vinden. [geïntimeerde] wijst er in dat kader op dat zij op iedere factuur heeft vermeld:
‘afrekening volgt bij slotfactuur’.
[geïntimeerde] stelt evenwel niet dat aan die mededeling een tussen partijen gemaakte afspraak over de wijzen van factureren van het meerwerk ten grondslag ligt, zodat het ervoor gehouden moet worden dat het hier een eenzijdige mededeling van [geïntimeerde] betrof.
4.5
De grief is dus in zoverre terecht voorgedragen. Of deze ook tot vernietiging van het vonnis zal leiden, zal hierna uit de bespreking van de volgende grieven blijken.
4.6
De grieven IV en Vzijn gericht tegen het in de rechtsoverwegingen 4.4, 4.5 en 4.7 van het bestreden vonnis van 15 april 2015 vervatte oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerde] (voor zover die ziet op 2008) niet is verjaard. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.7
[appellante] heeft het volgende aangevoerd. Nu partijen geen specifieke regeling zijn overeengekomen ter zake van het tijdstip van de facturatie van het meerwerk, vloeit uit de wet voort dat de vordering terstond opeisbaar is (artikel 6:38 BW).
Ook in paragraaf 35 lid 3 van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 2012 (UAV 2012), is bepaald dat indien omtrent de wijze en het tijdstip van de verrekening van het meerwerk niets is overeengekomen, deze verrekening ineens na de voltooiing van het meerwerk geschiedt. Artikel 10 lid 3 van [geïntimeerde] algemene voorwaarden sluit hierbij aan. Iedere woning is een project op zichzelf en het totale meerwerk was niet pas aan het einde van het project voltooid, maar telkens per opgeleverde woning. [geïntimeerde] heeft in het kader van een ander woningbouwproject (‘type B woningen’) het meerwerk ook per woning gedeclareerd.
Het meerwerk dat is uitgevoerd aan de in 2008 opgeleverde woningen is derhalve reeds toen opeisbaar geworden, zodat de rechtsvordering van [geïntimeerde] , voor zover die daarop ziet, is verjaard (artikel 3:307 lid 1 BW). De enkele mededeling
‘afrekening volgt bij slotfactuur’op de facturen van [geïntimeerde] is niet te beschouwen als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW waarin [geïntimeerde] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt, aldus [appellante] .
4.8
[geïntimeerde] heeft het volgende naar voren gebracht. Het ging hier om een project van twaalf woningen, waarvan de laatste in 2014 is opgeleverd. Daarna is de factuur opgemaakt voor het meerwerk dat betrekking had op het hele project, omdat het project pas voltooid was toen alle twaalf woningen waren opgeleverd.
Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat het betreffende meerwerk is berekend over het hele project en niet per woning. [geïntimeerde] heeft steeds op al haar facturen aangegeven dat de afrekening bij slotfactuur zou volgen. Daarover heeft bij [appellante] dan ook geen misverstand kunnen bestaan. Aan de zijde van [appellante] is steeds dezelfde werknemer, de heer [D] , bij alle meerwerkopdrachten betrokken geweest. Hij heeft de opdrachtbevestigingen getekend. [D] was in 2014 nog werkzaam bij [appellante] . Voordat de slotfactuur voor het meerwerk in februari 2014 is verzonden, is eind 2013 nog contact met hem geweest over het te factureren meerwerk. De slotfactuur heeft dan ook niet als een verrassing voor [appellante] kunnen komen.
onderkent in haar memorie van grieven het verschil tussen het meerwerk dat bij de slotfactuur over alle twaalf woningen is gefactureerd en de levering van een dakkapel voor één bouwnummer. Omdat dat laatste meerwerk uitsluitend aan één woning was toe te schrijven, is dat eerder gefactureerd.
Het aangehaalde woningtype B heeft betrekking op een compleet ander project.
De UAV zijn op deze overeenkomst niet van toepassing. Artikel 10 lid 3 van de algemene voorwaarden is ten behoeve van [geïntimeerde] als gebruiker geschreven. Een verplichting valt daarin niet te lezen.
Pas na oplevering van de laatste woning in 2014 kon het meerwerk dat zag op het hele project worden gefactureerd. [geïntimeerde] is primair van mening dat van verjaring geen sprake is.
Voor zover het hof daarover anders zou oordelen voert [geïntimeerde] subsidiair aan dat de verjaring is gestuit omdat de schriftelijke mededeling op de facturen
‘afrekening volgt bij slotfactuur’,een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 2 BW is [het hof begrijpt: lid 1], nu daaruit ondubbelzinnig blijkt dat [geïntimeerde] zich het recht op nakoming voorbehield.
4.9
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Artikel 6:38 BW, dat ziet op de opeisbaarheid van een verbintenis, bepaalt dat indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd.
4.1
Tussen partijen is in geschil op welk moment [geïntimeerde] betaling van het voor alle twaalf woningen overeengekomen meerwerk kon vorderen.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] dit in gedeelten had kunnen doen, telkens na oplevering van een afzonderlijke woning.
Het hof overweegt dat de omstandigheid dat de aanneemsom die partijen voor het leveren van de houtconstructies waren overeengekomen in gedeelten is gefactureerd, niet bepalend is voor het antwoord op de vraag hoe het meerwerk gefactureerd diende te worden. Over het in delen factureren van de aanneemsom bestond tussen partijen kennelijk overeenstemming, maar vast staat dat zij geen afspraak hebben gemaakt over de wijze van factureren van het meerwerk. Ook uit artikel 10 lid 3 van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] als gebruiker van de voorwaarden de mogelijkheid om een beroep op opschorting te doen, vloeit geen verplichting ten aanzien van de wijze van factureren van meerwerk voort.
4.11
Partijen zijn overeengekomen dat in alle twaalf woningen bij wijze van meerwerk twee extra knieschotten zouden worden geplaatst en een extra binnenwand. Uit de opdrachtbevestiging van 29 november 2007, op 13 december 2007 namens [appellante] ondertekend door [D] , blijkt dat partijen voor 24 knieschotten een meerprijs van
€ 3.000,- excl. BTW zijn overeengekomen en voor twaalf binnenwanden een meerprijs van
€ 7.200,- excl. BTW.
Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat het aldus overeengekomen meerwerk pas was voltooid nadat ook in de laatste woning een binnenwand en twee knieschotten waren geplaatst. Dat betekent dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van dit meerwerk pas op dat moment – derhalve na oplevering van de laatste woning in 2014 – opeisbaar werd.
Hetzelfde geldt voor het overige meerwerk dat in opdracht van [appellante] aan alle twaalf woningen is verricht (zoals 12 dakraamsparingen en 12 x een multiplex achtergrond t.b.v. cv) en dat met de twaalf binnenwanden en 24 knieschotten aan [appellante] in rekening is gebracht bij de slotfactuur van 20 februari 2014.
[geïntimeerde] heeft [appellante] ook consequent herinnerd aan het feit dat er aan het eind van het werk nog een afrekening zou plaatsvinden. Immers zij heeft op alle facturen vermeld: ‘afrekening volgt bij slotfactuur’. [appellante] was daarmee derhalve bekend en gesteld noch gebleken is dat zij daartegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt.
Toen betaling van de factuur van 20 februari 2014 uitbleef, heeft [geïntimeerde] op 7 oktober 2014 de inleidende dagvaarding aan [appellante] laten uitbrengen. Van verjaring van de rechtsvordering van [geïntimeerde] is dan ook geen sprake.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] [appellante] de dakkapel van bouwnummer 9 wel eerder in rekening heeft gebracht, kan aan dit oordeel niet afdoen. Daarbij ging het immers om meerwerk dat uitsluitend voor één specifieke woning was overeengekomen.
Dat meerwerk was immers bij de oplevering van die ene woning voltooid en daarmee opeisbaar geworden.
Ook de omstandigheid dat partijen in het kader van een ander project wel meerwerk per woning hebben afgerekend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit los staat van de vraag wanneer de meerprijs voor het meerwerk in de onderhavige zaak opeisbaar is geworden.
4.12
De grieven IV en V treffen geen doel.

5.De slotsom

5.1
De grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen, zodat deze zullen worden bekrachtigd.
5.2
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 711,-
- salaris advocaat
€ 1.264,-(2 punten x tarief I)
Totaal € 1.975,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Assen van 15 april 2015 en 10 juni 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 1.264,-voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. G. van Rijssen en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 juli 2016.