ECLI:NL:GHARL:2016:6134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
200.184.483/01 en 200.183.700/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag en schriftelijke aanwijzing in het kader van de verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de beëindiging van het gezag van ouders over hun drie minderjarige kinderen. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben hun gezag over [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verloren na eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 29 oktober 2015 het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en het gezag van beide ouders over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd, waarbij de GI (gecertificeerde instelling) tot voogd werd benoemd. De ouders hebben in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, maar het hof heeft geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, en geconcludeerd dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de kinderen gewaarborgd moet worden. De ouders hebben onvoldoende bewijs geleverd om de zorgen van de GI en andere hulpverleners weg te nemen. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de ouders in hoger beroep afgewezen voor zover dit de periode na 29 oktober 2015 betreft. De beslissing van het hof is op 14 juli 2016 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.184.483/01 en 200.183.700/01
(zaaknummers rechtbank C/19/111075 / FA RK 15-1689 en C/19/110947/JE RK 15-290)
beschikking van 14 juli 2016
ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01:
inzake
[verzoeker] en [verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F.Y. van der Pol te Vries,
en
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
2.
de heer en mevrouw [B] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] ,
3.
de heer en mevrouw [D],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .
ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01:
inzake
[verzoeker] en [verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F.Y. van der Pol te Vries,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de heer en mevrouw [B] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] ,

2. de heer en mevrouw [D] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 oktober 2015, uitgesproken onder zaaknummer C/19/111075 / FA RK 15-1689.
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.700/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 oktober 2015, uitgesproken onder zaaknummer C/19/110947/JE RK 15-290.

2.Het geding in hoger beroep

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 januari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van 25 januari 2016 van de raad met productie(s).
- een brief van 4 februari 2016 van mr. Van der Pol met productie(s);
- een ongedateerde brief van de pleegouders van [de minderjarige2] , ingekomen op 15 februari 2016.
- een brief van 15 maart 2016 van de raad.
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.700/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 januari 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van 10 februari 2016 met productie(s) van mr. Van der Pol;
- een brief van 25 januari 2016 van de raad met productie(s).
Ten aanzien van beide zaaknummers
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 juni 2016 plaatsgevonden. Gelet op de onderlinge samenhang zijn de zaken met nummers 200.184.483/01 en 200.183.700/01 gelijktijdig behandeld. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn mevrouw [E] en mevrouw [F] verschenen. Namens de raad was de heer [G] aanwezig.

3.De vaststaande feiten

Ten aanzien van beide zaaknummers
3.1
Uit de affectieve relatie tussen de vader en de moeder zijn geboren:
– [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2007;
– [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2010;
– [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), [in] 2011.
De moeder oefende tot de beschikking van 29 oktober 2015 het gezag over [de minderjarige1] alleen uit. De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De ouders oefenden tot de beschikking van 29 oktober 2015 het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gezamenlijk uit.
3.2
[de minderjarige2] staat sinds 22 augustus 2013 onder toezicht en [de minderjarige1] en [de minderjarige3] vanaf 13 november 2013. Deze maatregelen zijn laatstelijk verlengd tot 13 november 2015. Binnen dit kader zijn voor alle kinderen machtigingen tot uithuisplaatsing verleend. Voor [de minderjarige2] sinds 22 augustus 2013, voor [de minderjarige1] sinds 13 november 2013 en voor [de minderjarige3] sinds 31 januari 2014.
3.3
[de minderjarige1] verblijft in een woongroep van [H] in [I] en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven ieder in een pleeggezin.
3.4
De GI heeft op 1 juli 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , inhoudende:
“- De begeleiding wordt gedaan door een hulpverleningsinstantie. Nu [J] zich terugtrekt zoekt de [K] naar een andere instantie die de bezoeken, zoals hierboven omschreven, kan begeleiden.
– [de minderjarige2] : 1x in de maand een bezoek met ouders van 15.00 tot 16.30 uur.
– [de minderjarige2] heeft in het nieuwe schooljaar (augustus 2015) een continu rooster, hierdoor gaat zij alle schooldagen tot 14.00 uur naar school. Het bezoek langer door laten lopen is geen optie omdat zij op tijd thuis moet zijn om te eten en tijd voor zichzelf nodig heeft om te kunnen acclimatiseren na het bezoek zodat zij goed kan slapen.
– [de minderjarige3] : 1x in de maand een bezoek met ouders van 14.00 tot 16.30 uur;
– [de minderjarige1] 1 x in de maand een bezoek met ouders op de groep. Bezoek duurt max 3 uur;
– Ouders hebben om de 16 weken een gezinsuitje met elkaar. Dit is geen extra bezoek.
– Er is met de familie afgesproken dat de kinderen daar kunnen logeren. Tijdens deze weekenden zullen de kinderen elkaar zoveel mogelijk ontmoeten. Waardoor de onderlinge band tussen de kinderen blijft bestaan. Logeren wordt met de jeugdzorgwerker en pleegzorg/pleeggezinnen afgestemd”.
3.5
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 oktober 2015 heeft de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing van de GI van 1 juli 2015 gedeeltelijk vervallen verklaard, te weten ten aanzien van: “ [de minderjarige1] 1x in de maand een bezoek met ouders op de groep”. De schriftelijke aanwijzing is voor het overige bekrachtigd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd. Tevens is het ouderlijk gezag van de ouders tezamen over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd. De GI is tot voogd over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] benoemd.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01
4.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
4.4
Naar het oordeel van het hof is de moeder niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te dragen binnen een voor zijn persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn. Evenmin zijn de ouders in staat deze te dragen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] binnen een termijn die voor hun persoon en ontwikkeling aanvaardbaar is. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] respectievelijk [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder respectievelijk de ouders te beëindigen.
4.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de door de ouders in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden heeft verworpen, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
4.6
Weliswaar voeren de ouders aan dat de informatie vanaf de zijde van de GI over het opvoedingsklimaat bij de ouders, hun opvoedingscapaciteiten en leerbaarheid onjuist en ontoereikend is en dat de oorzaak daarvan onder meer is gelegen in de slechte samenwerking met de GI, maar het hof is van oordeel dat zij tegen de geconstateerde zorgen hieromtrent onvoldoende hebben ingebracht om deze weg te nemen. De zorgen daarover zijn door verschillende professionele hulpverleners, waaronder [L] , [J] en de GI, geconstateerd. [L] is vanaf 2010 tot juni 2013 betrokken geweest bij de ouders en heeft het gezin twee maal per week bezocht. In januari 2013 is een gezinsdagbehandeling door de GGZ gestart, waarbij het gezin eenmaal per week een dagbehandeling ontving en gezinsbegeleiders de ouders eenmaal per week bezochten om de geleerde vaardigheden te trainen. [L] heeft in juli 2013 geconstateerd dat sprake was van grote zorgen ten aanzien van (de veiligheid van) de kinderen en het opvoedingsklimaat en dat de aan moeder geleerde vaardigheden moeizaam beklijfden. Nadat duidelijk werd dat de dagbehandeling bij de GGZ tot onvoldoende verandering en veiligheid voor de kinderen leidde, is een veiligheidsplan opgesteld. De GGZ heeft vervolgens geconcludeerd dat de ouders er niet in slaagden de kinderen een veilige omgeving te bieden, ondanks hun inspanningen daartoe. De ouders hielden zich niet aan de veiligheidsafspraken en hadden onvoldoende toezicht op de kinderen. De hulp van een maatschappelijk werker te [A] die in 2012 en 2013 ten behoeve van de ouders is ingezet, is door de ouders stopgezet. In november 2013 - na de uithuisplaatsing van de kinderen - zijn de ouders een traject bij [M] gestart. [M] heeft geconstateerd dat de kinderen niet bij de ouders kunnen wonen, omdat de ouders hen onvoldoende fysieke veiligheid boden en dat daardoor niet aan de emotionele veiligheid van de kinderen kon worden gewerkt. Volgens [M] waren de ouders onvoldoende leerbaar en begeleidbaar. Hoewel [M] de ouders vervolgens desondanks de gelegenheid heeft gegeven om hen uitsluitend met [de minderjarige3] te observeren en te begeleiden, heeft [M] geconstateerd dat de ouders ook in die situatie onvoldoende veiligheid hebben geboden en onvoldoende groei hebben laten zien. Binnen een ambulant behandeltraject van [J] en [N] is onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor omgang tussen de ouders en de kinderen. [J] heeft in het voorjaar van 2015 het behandeltraject afgesloten, omdat onvoldoende draagvlak bestond om aan de doelen te werken. [J] heeft geadviseerd tijdens de begeleiding van de bezoeken in te zetten op een veilig en prettig samenzijn in plaats van op verandering en leermomenten. [N] heeft besloten om de begeleiding vanuit de pleegzorgwerkster meer op de kinderen en het pleeggezin te gaan richten in verband met de onevenredig intensieve begeleiding van de ouders. Het hof deelt dan ook de visie van de GI dat de verschillende soorten hulpverlening die jarenlangs is ingezet om het opvoedingsklimaat van de ouders en hun opvoedingsvaardigheden te verbeteren, niet tot het gewenste resultaat heeft geleid.
4.7
De ouders hebben voorts aangevoerd dat de zuster van de moeder door de raad in het raadsonderzoek had moeten worden betrokken en de rechtbank haar had moeten horen, aangezien zij de omgangsmomenten begeleidde en hieromtrent nadere informatie kan verschaffen die van belang is voor de huidige beslissing. Het hof gaat aan die stelling voorbij, nu het hof daarvoor in het licht van het voorgaande geen meerwaarde ziet, en het niet tot een andere beslissing kan leiden.
4.8
Voor zover de ouders hebben aangevoerd dat de GI niet tot voogd over de kinderen dient te worden benoemd, volgt het hof hen niet. Weliswaar hebben zij gesteld dat er sprake is van een slechte samenwerking van de zijde van de GI, maar de GI heeft die stelling betwist. Ter zitting heeft de GI te kennen gegeven dat de zij steeds in de samenwerking met de ouders heeft geïnvesteerd en dat deze bij tijd en wijle goed is. Volgens de GI ontstaat er een patstelling bij meningsverschillen of besluiten van de GI waarmee de ouders zich niet kunnen verenigen. De GI heeft aangegeven dat de ouders in die gevallen de samenwerking opzeggen, althans dat zij daarmee dreigen. Het hof acht van belang dat tussen de ouders en de GI die in het verleden bij de ondertoezichtstelling betrokken is geweest eveneens sprake was van een moeizame samenwerking. Bovendien komt uit de stukken naar voren dat de ouders ook moeite hebben om met andere hulpverlenende instanties samen te werken. Mede gelet op de omstandigheid dat de GI op de hoogte is van de gang van zaken tijdens de ondertoezichtstelling, acht het hof het in het belang van de kinderen dat de GI tot voogd over hen wordt benoemd.
4.9
Ten aanzien van [de minderjarige1] merkt het hof nog het volgende op. Voor [de minderjarige1] dient een andere, perspectiefbiedende woonplek te worden gezocht, aangezien de woongroep waar hij thans verblijft op den duur zal ophouden te bestaan. Ter zitting is naar voren gekomen dat de GI een nieuwe woonplek voor [de minderjarige1] heeft gevonden, maar dat hiervoor nog toestemming van de gemeente dient te worden verkregen. Indien de gemeente haar toestemming verleent, zal de GI zich ervoor inspannen dat [de minderjarige1] aan het einde van de zomervakantie naar zijn nieuwe woonplek gaat.
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.700/01
4.1
Op grond van artikel 1:263 lid 1 BW kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
4.11
Blijkens artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
4.12
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Blijkens het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.13
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wèl hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW mogelijk.
4.14
Nu het hof de beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2015 waarbij het gezag van de ouders over de kinderen is beëindigd zal bekrachtigen, hebben de ouders geen belang bij hun verzoek in hoger beroep voor zover dit de periode vanaf 29 oktober 2015 betreft, zodat voor dat deel van het verzoek van de ouders in hoger beroep afwijzing zal volgen.
4.15
Voor zover het verzoek van de ouders ziet op de periode voorafgaand aan de gezagsbeëindiging, is het hof van oordeel dat de rechtbank de door de ouders in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden heeft verworpen, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt.
4.16
Het hof merkt tot slot nog het volgende op. Ter zitting is naar voren gekomen dat de GI flexibel met de contactregeling tussen de ouders en de kinderen omgaat. De GI heeft te kennen gegeven regelmatig te bezien of uitbreiding van de omgang tot de mogelijkheden behoort en dat de GI aldus maatwerk tracht te leveren.

5.De slotsom

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.700/01
5.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen voor zover het de periode vanaf 29 oktober 2015 betreft. Het hof dient de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
ten aanzien van de zaak met nummer 200.184.483/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 oktober 2015;
wijst af het meer of anders verzochte;
ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.700/01
wijst af het verzoek van de ouders in hoger beroep voor zover dit ziet op de periode vanaf 29 oktober 2015;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.G. Idsardi en I.A. Vermeulen en is op 14 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.