ECLI:NL:GHARL:2016:6136

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
200.174.102/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bewindvoerder in onderbewindstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [verzoeker], de voormalig bewindvoerder van de zussen [verweersters], voor schade die de zussen hebben geleden als gevolg van slecht bewind. De zussen hebben [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 39.283,31, dat door hem ten onrechte aan hun vader is overgemaakt. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de kantonrechter van 23 april 2015, waarin is vastgesteld dat [verzoeker] tekort is geschoten in zijn zorg als bewindvoerder. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 29 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is vastgesteld dat de vader van de zussen geen belanghebbende is in deze procedure, en dat de voormalig bewindvoerder [D] niet ter zitting is verschenen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikkingen van de rechtbank Zwolle-Lelystad en de rol van de opvolgend bewindvoerder. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade, omdat hij zijn rekening en verantwoording correct heeft afgelegd en deze door de opvolgend bewindvoerder is goedgekeurd. De zussen zijn als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. De beschikking van de kantonrechter is vernietigd en het hof heeft bepaald dat [verzoeker] niet aansprakelijk is voor de door de zussen gestelde schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.102/01
(zaaknummers rechtbank 4006873 MT 15-3402 en 4006894 MT 15-3403)
beschikking van 14 juli 2016
inzake
[verzoeker] ,
h.o.d.n. [A] ,
in zijn hoedanigheid van voormalig bewindvoerder van de zussen [verweersters] ,
kantoorhoudende te [B] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
en

1.[verweerster1] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: [verweerster1] ,
2. [verweerster2] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: [verweerster2] ,
verweersters in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de zussen [verweersters] ,
advocaat: mr. S. Vermeulen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, bewindsbureau, locatie Lelystad) van 23 april 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 juli 2015;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens mr. Knottenbelt van 1 september 2015 met bijlagen (producties 10 tot en met 21).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2016 plaatsgevonden. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. L.K. de Haan, advocaat te Rotterdam, namens mr. Knottenbelt. Verder zijn verschenen de zussen [verweersters] , bijgestaan door hun advocaat. De heer [C] (de vader van [verweerster1] en [verweerster2] , verder te noemen: de vader) is, evenals mevrouw [D] (voormalig bewindvoerder van [verweerster1] en [verweerster2] , verder te noemen: [D] ) als zijnde in eerste aanleg in de procedure verschenen belanghebbenden door het hof opgeroepen voor de zitting. Namens de vader is mr. Gosselink, advocaat te Almere, verschenen. De voormalig bewindvoerder is, met bericht, niet ter zitting verschenen. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat de vader geen belanghebbende is in de onderhavige procedure in hoger beroep, nu het hoger beroep ziet op de aansprakelijkheid van [verzoeker] ten opzichte van de zussen [verweersters] en deze zaak geen rechtstreekse betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Het hof zal de processtukken van de vader zijnde het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep van de zijde van de vader, het verweerschrift in hoger beroep tegen dit incidenteel appel van de zijde van de zussen [verweersters] en het verweerschrift in dit incidenteel beroep van de zijde van [verzoeker] derhalve bij de beoordeling van de onderhavige zaak buiten beschouwing laten. Het hof heeft aangegeven zich nog te zullen beraden over de positie van [D] in deze procedure en hierover in deze beschikking een beslissing te nemen. Mr. Gosselink heeft vervolgens de zittingszaal verlaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft [verzoeker] op verzoek van het hof een aantal stukken overgelegd, te weten een beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector civiel recht, locatie Lelystad, van 1 juni 2010 en een beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, van 24 maart 2011.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 1 april 2010 is, nadat de moeder in 2009 was overleden, voor zover hier van belang, de vader belast met het gezag over de zussen [verweersters] , behoudens voor wat betreft het beheer over hun vermogen. De beslissing over de benoeming van een bewindvoerder is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 15 april 2010.
3.2
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 1 juni 2010 is een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de minderjarigen [verweerster1] en [verweerster2] en is [verzoeker] tot bewindvoerder benoemd.
3.3
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, van 24 maart 2011 heeft de kantonrechter [verzoeker] ontslagen als bewindvoerder met ingang van de dag na de uitspraak van de beschikking, mevrouw [D] tot (opvolgend) bewindvoerder benoemd en erop gewezen dat de ontslagen bewindvoerder rekening en verantwoording dient te doen aan de opvolgend bewindvoerder.
3.4
Bij brief van 13 maart 2015 is [verzoeker] door het bewindsbureau van de rechtbank Midden-Nederland opgeroepen om op de zitting van 23 maart 2015 te verschijnen teneinde te worden gehoord over het bewind van de zussen [verweersters] .
3.5
Bij faxbericht van 22 maart 2015 heeft mr. Vermeulen namens de zussen [verweersters] [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor de geleden en de nog te lijden schade, die voortvloeit uit de handelingen die [verzoeker] heeft verricht of nagelaten als bewindvoerder van de zussen [verweersters] (slecht bewind). Hiertoe is aangevoerd dat [verzoeker] de belangen van de zussen [verweersters] in ernstige mate heeft geschaad doordat hij ten onrechte en in strijd met zijn taken als bewindvoerder een bedrag van circa € 48.000,-, welk bedrag aan de zussen [verweersters] toekomt, aan de vader heeft overgemaakt. Deze gelden zijn volgens hen niet besteed aan de noodzakelijke opvoeding en verzorging van de zussen, maar verkwanseld en opgemaakt ten behoeve van de vader zelf.
3.6
De zaak is in eerste aanleg ter zitting van 23 maart 2015 behandeld.
3.7
Op 9 april 2015 is het bewind over de goederen van de zussen [verweersters] opgeheven.
3.8
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 23 april 2015 heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, vastgesteld dat [verzoeker] in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten en de schade die de zussen [verweersters] door de tekortkomingen van [verzoeker] in de uitvoering van zijn taken als bewindvoerder hebben geleden, vastgesteld op een bedrag van € 39.283,31. Voorts heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeeld tot vergoeding van deze schade door betaling van het bedrag van € 39.283,31 aan de zussen [verweersters] gezamenlijk vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 april 2015 tot de dag van algehele vergoeding. Verder heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoeker] heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, met hoofdelijke veroordeling van de zussen [verweersters] (i) tot terugbetaling van al hetgeen [verzoeker] mogelijk op grond van de beschikking aan hen zal moeten betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van voldoening tot de dag der algehele terugbetaling en (ii) tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- zonder betekening, dan wel € 199,- in het geval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van de beschikking - en voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, des dat de één betaalt, de ander zal zijn gekweten.
4.2
De zussen [verweersters] hebben verweer gevoerd en het hof verzocht het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de bestreden beschikking, alsmede de hoofdelijke veroordeling tot terugbetaling van al hetgeen [verzoeker] mogelijk op grond van de beschikking aan hen zal moeten betalen, alsmede betaling van de proceskosten, af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De positie van [D]
5.1
Zoals hiervoor reeds vermeld is de voormalig bewindvoerder, mevrouw [D] , als zijnde in eerste aanleg in de procedure verschenen belanghebbende door het hof opgeroepen voor de zitting. Het hof is achteraf bezien echter van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), [D] geen belanghebbende is nu deze zaak in hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de aansprakelijkstelling van [verzoeker] door de zussen [verweersters] , en derhalve geen rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van [D] .
5.2
Het hof zal het faxbericht van [D] van 28 maart 2016 dan ook buiten beschouwing laten.
Het wettelijk kader
5.3
In grief 5 stelt [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte artikel 1:444 BW heeft toegepast, nu die bepaling ziet op beschermingsbewind over het vermogen van meerderjarigen, terwijl in het onderhavige geval het door [verzoeker] gevoerde bewind over het vermogen van de zussen [verweersters] wordt geschaard onder het regime dat (ook) geldt voor de voogd. Daarom moet volgens [verzoeker] in het onderhavige geval niet getoetst worden aan het bepaalde in artikel 1:444 BW maar aan het bepaalde in artikel 1:362 BW.
5.4
De zussen [verweersters] hebben zich hiertegen verweerd en gesteld dat de kantonrechter bevoegd is om op grond van artikel 1:444 BW de schade vast te stellen op grond van slecht bewind. Subsidiair, indien artikel 1:444 BW niet van toepassing is, stellen de zussen [verweersters] dat toetsing aan artikel 1:362 BW dezelfde toetsing betreft als de toetsing op grond van artikel 1:444 BW.
5.5
Het hof is van oordeel dat deze grief van [verzoeker] slaagt. Vast staat dat ten tijde van de bewindvoering door [verzoeker] , in de periode van 1 juni 2010 tot en met 24 maart 2011, [verweerster1] , geboren [in] 1994, en [verweerster2] , geboren [in] 1996, minderjarig waren. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter dan ook ten onrechte geoordeeld dat zij op grond van artikel 1:444 BW bevoegd is, welke bepaling uitsluitend geldt in het geval van onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen, dat in dit geval in ieder geval niet van toepassing was, zoals beide partijen ook ter zitting hebben erkend. Het feit dat de zussen [verweersters] inmiddels meerderjarig waren op het moment van de aansprakelijkheidsstelling van [verzoeker] doet daar niet aan af. Zoals [verzoeker] terecht heeft betoogd, dient in het onderhavige geval getoetst te worden aan het bepaalde in artikel 1:362 BW en zo nodig de overige bepalingen die van toepassing zijn bij minderjarigenbewind.
De wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking
5.6
[verzoeker] heeft zich in hoger beroep - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat in eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat derhalve geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en dat reeds op grond daarvan de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
5.7
Het hof is met [verzoeker] van oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor in eerste aanleg niet op de juiste wijze is toegepast. Het hof overweegt hiertoe als volgt. [verzoeker] is in maart 2011 ontslagen als bewindvoerder van de zussen [verweersters] . [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij na zijn ontslag niets meer heeft gehoord over de kwestie waarvoor hij thans aansprakelijk is gesteld. (Namens) de zussen [verweersters] is ter zitting weliswaar verklaard dat opvolgend bewindvoerder [D] [verzoeker] wel heeft benaderd, maar dit blijkt niet uit de overgelegde stukken.
[verzoeker] is eerst door de oproepingsbrief d.d. 13 maart 2015 die hij heeft ontvangen voor de zitting van 23 maart 2015 weer betrokken geraakt bij het bewind. Het hof is met [verzoeker] van oordeel dat [verzoeker] uit deze oproepingsbrief enkel kon afleiden dat gesproken zou worden over het bewind, maar dat hij nog niet op de hoogte kon zijn van een eventuele aansprakelijkstelling. Het verzoek tot aansprakelijkstelling is pas de middag voor de zitting, op 22 maart 2015 om 15.49 uur per fax aan het kantoor van [verzoeker] verstuurd. Met betrekking tot het verweer van de zussen [verweersters] dat het verzoek tot aansprakelijkstelling d.d. 22 maart 2015 slechts een formele bevestiging is geweest van hetgeen reeds mondeling is gesteld en (op eerdere zittingen) is besproken en [verzoeker] al sinds 2010 op de hoogte was dat hij aansprakelijk was voor het onttrekken van een bedrag van € 48.000,- uit het vermogen van de zussen [verweersters] , volgt het hof hun niet in dit standpunt. Naar het oordeel van het hof kon [verzoeker] pas vanaf 22 maart 2015 rekening houden met het feit dat de zussen [verweersters] een gerechtelijke procedure tegen hem aanhangig zouden maken. [verzoeker] had, gelet op de korte tijd tussen de aansprakelijkheidstelling door de zussen [verweersters] en de zitting, naar het oordeel van het hof, niet voldoende gelegenheid en tijd om juridische bijstand in te winnen, zich voor te bereiden op de zitting en/of zijn aansprakelijkheidsverzekeraar te waarschuwen en te verzoeken hem bij te staan. Het hof is concluderend van oordeel dat, zoals [verzoeker] ook heeft betoogd, het beginsel van hoor en wederhoor in eerste aanleg is geschonden.
5.8
Echter, het hof is van oordeel dat dit in dit geval niet tot gevolg heeft dat de bestreden beschikking reeds op grond hiervan dient te worden vernietigd. Immers, [verzoeker] was vanaf 22 maart 2015 op de hoogte van het verzoek tot aansprakelijkstelling en had derhalve sindsdien de mogelijkheid om zijn verweer voor te bereiden en verweer te voeren, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt, zowel, weliswaar nog enigszins beperkt zoals hiervoor onder 5.7 is weergegeven ter zitting in eerste aanleg als door in hoger beroep te komen van de bestreden beschikking en zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 23 april 2015 derhalve kenbaar te maken. Daarbij komt dat de procedure in hoger beroep er mede toe strekt eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn standpunt dat er sprake is van een dusdanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor dat, ondanks het feit dat in hoger beroep de zaak volledig opnieuw wordt beoordeeld, de zaak terugverwezen dient te worden naar de kantonrechter.
5.9
In grief 1 stelt [verzoeker] dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat de kantonrechter buiten zijn rechtsmacht is getreden. [verzoeker] voert hiertoe aan dat de bestreden beschikking dateert van vier jaar nadat hij is ontslagen als bewindvoerder. Volgens [verzoeker] kan hij niet als partij in de procedure dan wel als wederpartij van de zussen [verweersters] worden aangemerkt, nu nooit een verzoekschrift tegen hem is ingediend en/of hij nooit is opgeroepen als wederpartij van de zussen [verweersters] . [verzoeker] stelt dat de bevoegdheid van de kantonrechter om de schade vast te stellen die naar het oordeel van de kantonrechter het gevolg is van slecht bewind, zich slechts uitstrekt tot de bewindvoerder in functie. Vorderingen tot schadevergoeding tegen voormalig bewindvoerders moeten volgens [verzoeker] op dusdanige wijze worden ingesteld dat de voormalig bewindvoerder (weer) procespartij wordt. Dat is niet gebeurd, aldus [verzoeker] .
5.1
De zussen [verweersters] hebben vorenstaande betwist en zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter niet buiten zijn rechtsmacht is getreden. Ter zitting hebben de zussen [verweersters] verklaard dat de reden dat zij nu alsnog een verzoek tot aansprakelijkstelling hebben ingediend, is dat zij destijds zichzelf nog niet oud en wijs genoeg vonden om stappen te ondernemen.
5.11
Het hof begrijpt de stelling van [verzoeker] aldus dat de kantonrechter niet bevoegd was om [verzoeker] aansprakelijk te stellen voor de door de zussen [verweersters] geleden schade en hem te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade. Naar het oordeel van het hof vindt deze stelling geen steun in het recht. Uit HR 29 januari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0176 volgt dat ook na het eind van het bewind van de bewindvoerder de schade ten gevolge van slecht bewind kan worden vastgesteld en dus niet alleen tijdens zijn bewind naar aanleiding van een ingediende rekening als bedoeld in artikel 1:362 BW (vergelijk HR 23 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6297). Gelet hierop kunnen voormalig bewindvoerders derhalve alsnog aansprakelijk worden gesteld wanneer zij reeds enige tijd geleden zijn ontslagen als bewindvoerder. De kantonrechter heeft [verzoeker] dan ook terecht als procespartij aangemerkt.
5.12
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, met uitzondering van het beginsel van hoor en wederhoor, welk beginsel door middel van het instellen van hoger beroep alsnog hersteld is, de procedure in eerste aanleg een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM is geweest. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om - zoals door [verzoeker] ter zitting in hoger beroep primair verzocht - de bestreden beschikking te vernietigen en terug te verwijzen naar de kantonrechter.
De aansprakelijkheid van [verzoeker]
5.13
In het onderhavige geval is, hetgeen partijen ter zitting ook hebben bevestigd, sprake van een bewind naar analogie van artikel 1:370 lid 1 BW. De zussen [verweersters] hebben indertijd in het kader van de procedure ingesteld op verzoek van de vader om hem met het gezag over hen te belasten, verzocht een bewindvoerder te benoemen, niet zijnde een familielid, over het vermogen dat zij hadden geërfd van hun overleden moeder, maar het hof leest de beslissing tot het instellen van het bewind als een ambtshalve beslissing van de kantonrechter.
5.14
Tussen partijen staat het volgende vast. Nadat hij bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad, van 24 maart 2011 was ontslagen als bewindvoerder met ingang van de dag na de uitspraak van de beschikking, heeft [verzoeker] op 21 april 2011 aan de opvolgend bewindvoerder, [D] - de kantonrechter had [verzoeker] bij beschikking van 24 maart 2011 erop gewezen dat hij rekening en verantwoording dient te doen aan de opvolgend bewindvoerder - rekening en verantwoording afgelegd over het bewind in de periode 27 juni 2010 tot en met 24 maart 2011, zijnde de periode van zijn bewind. In deze rekening en verantwoording was het aan de vader betaalde bedrag van € 48.000,- verantwoord als lening. Deze rekening en verantwoording is door [D] voor akkoord getekend. Voor zover de zussen [verweersters] ter zitting in hoger beroep hebben aangevoerd dat [D] geen professioneel bewindvoerder is, "op stel en sprong" is benoemd tot bewindvoerder, zich daarna nog moest verdiepen in de situatie en vervolgens pas heeft vernomen wat er ten tijde van het bewind door [verzoeker] is gebeurd, is het hof van oordeel dat dit - wat daarvan ook zij - voor rekening en risico van [D] dient te komen.
Bij brief van 16 juli 2012 heeft het bewindsbureau vervolgens aan [verzoeker] medegedeeld dat de kantonrechter, ten overstaan van wie de rekening en verantwoording werd afgelegd, de door hem ingediende eindrekening van het bewind over het vermogen van de zussen [verweersters] heeft gezien. Uit de stukken is niet gebleken dat [D] na haar benoeming tot bewindvoerder de door [verzoeker] opgestelde rekening en verantwoording bij de kantonrechter alsnog ter discussie heeft gesteld. Evenmin is gebleken dat de kantonrechter ambtshalve aanleiding heeft gezien om nader onderzoek te doen naar de door [verzoeker] ingediende rekening en verantwoording. Het hof is dan ook, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [verzoeker] erop mocht vertrouwen dat zijn rekening en verantwoording was goedgekeurd en het bewind was overgedragen aan [D] . Daarbij komt dat uit de in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder de processen-verbaal van de verschillende zittingen bij de kantonrechter in de afgelopen jaren, blijkt dat iedereen, onder wie [D] en de kantonrechter, op de hoogte waren van de (wijze van totstandkoming van de) vordering van de zussen [verweersters] op hun vader, welke vordering [verzoeker] ook op zijn rekening en verantwoording van 21 april 2011 heeft vermeld.
Gelet op deze feiten, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof dat [verzoeker] op de aan hem opgedragen wijze rekening en verantwoording heeft afgelegd en dat er sprake is van een ten overstaan van de kantonrechter afgelegde door de opvolgend bewindvoerder goedgekeurde rekening en verantwoording. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] daardoor is gedéchargeerd en thans niet meer aansprakelijk kan worden gesteld voor het door hem destijds gevoerde bewind. Voor zover de zussen [verweersters] hebben gesteld dat een voormalig bewindvoerder altijd nog aansprakelijk kan worden gesteld, ook wanneer de rekening en verantwoording is goedgekeurd, is het hof van oordeel dat de zussen [verweersters] onvoldoende concreet hebben aangevoerd en onderbouwd op grond waarvan dit in dit geval mogelijk zou zijn.
5.15
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [verzoeker] in zijn (vroegere) hoedanigheid van bewindvoerder van de zussen [verweersters] niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de zussen [verweersters] gestelde schade op grond van slecht bewind.
Proceskosten
5.16
Het hof zal de zussen [verweersters] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.17
Naar het hof begrijpt had [verzoeker] zich in eerste aanleg niet van deskundige bijstand voorzien. Hij was bovendien geen griffierecht verschuldigd. Het hof zal de kosten in eerste aanleg aan de zijde van [verzoeker] daarom begroten op nihil. De kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] zal het hof begroten op nihil voor griffierecht en op € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (tarief III, 2 punten, € 1.158,- per punt: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling). Het hof zal de zussen [verweersters] tevens (voorwaardelijk) veroordelen in de wettelijke rente over de proceskosten en in de nakosten.
5.18
[verzoeker] heeft in hoger beroep mede veroordeling van de zussen [verweersters] verzocht tot terugbetaling van hetgeen door hem ter uitvoering van de bestreden beschikking mogelijk is voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof zal dat verzoek toewijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 april 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat [verzoeker] niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door [verweerster1] en [verweerster2] gestelde schade op grond van slecht bewind;
veroordeelt [verweerster1] en [verweerster2] , hoofdelijk, tot terugbetaling van al hetgeen door of namens [verzoeker] mogelijk ter uitvoering van de vernietigde beschikking aan hen is voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van voldoening tot de dag der algehele terugbetaling;
veroordeelt [verweerster1] en [verweerster2] , hoofdelijk, in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [verzoeker] wat betreft de eerste aanleg begroot op nihil en wat betreft het hoger beroep, tot aan de uitspraak van deze beschikking op nihil voor griffierecht en op € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [verweerster1] en [verweerster2] , hoofdelijk, in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [verweerster1] en [verweerster2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze beschikking wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, I.A. Vermeulen en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 14 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.