ECLI:NL:GHARL:2016:643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.155.607
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie met nieuwe richtlijnen en draagkrachtvergelijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie. De zaak betreft een geschil tussen de vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep. De vrouw verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren in 2012, terwijl de man in incidenteel hoger beroep ging tegen de hoogte van de vastgestelde behoefte en de oppaskosten. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en de behoefte van het kind vastgesteld op € 275,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De man heeft een belastbaar inkomen van € 60.038,- en de vrouw € 24.380,-. De draagkrachtvergelijking leidde tot een bijdrage van de man van € 214,- per maand voor de periode van 1 december 2013 tot 1 juli 2014, € 256,- van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015, en € 261,- per maand vanaf 1 januari 2015, na toepassing van een zorgkorting van 25%. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.607
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 252794)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W.C. Giebels te Nijmegen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.L.J.M. Kersten te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 september 2014;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op 2 juli 2015;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
25 augustus 2015;
  • een journaalbericht van mr. Kersten van 3 december 2015 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
  • een journaalbericht van mr. Giebels van 4 december 2015 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 december 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter mondelinge behandeling heeft mr. Giebels met instemming van mr. Kersten de eerste pagina van de definitieve berekening toeslagen 2014 overgelegd, zodat het hof ook acht slaat op die berekening.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [het kind], geboren op [geboortedatum] 2012, over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. De man heeft [het kind] erkend.
3.2
Partijen zijn medio augustus 2013 overeengekomen dat de man met terugwerkende kracht per 1 maart 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] betaalt van € 174,50 per maand. Daarnaast heeft de man zich bereid verklaard een bedrag van € 500,- per jaar ten behoeve van de studie van [het kind] te reserveren.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking die bijdrage voor de periode van 6 mei 2013 tot
1 december 2013 vastgesteld op € 150,- per maand en met ingang van 1 december 2013 op
€ 198,- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van 6 mei 2013 tot 1 december 2013 € 151,96 per maand zal betalen, van 1 december 2013 tot 1 oktober 2014
€ 310,35 per maand en vanaf 1 oktober 2014 € 340,71 per maand. Bij journaalbericht van
4 december 2015 heeft de vrouw haar verzoek aangevuld in die zin dat zij om een bijdrage van de man verzoekt van € 498,- per maand vanaf 1 januari 2015.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de behoefte van [het kind] (hoogte oppaskosten). De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man per 6 mei 2013 een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 150,- per maand en per 1 januari 2015 van nihil en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij over de periode januari 2015 tot en met de datum van uitspraak van het hof teveel aan alimentatie heeft geïncasseerd, kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
hoogte behoefte [het kind]
5.2
Partijen hebben nimmer met elkaar samengewoond. De behoefte van [het kind] wordt in een dergelijk geval bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Het op deze wijze gevonden eigen aandeel wordt vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag.
5.3
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van [het kind] aan de zijde van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met zijn op kamers wonende jongmeerderjarige dochter [de jongmeerderjarige]. Volgens de vrouw moet de bepaling in het Trema-rapport aldus worden uitgelegd dat [de jongmeerderjarige], omdat zij niet meer bij de man woont, ook niet tot zijn gezin behoort. De vrouw stelt dat de behoefte van [het kind], uitgaande van de tabel kosten kinderen voor één kind en rekening houdend met de bijdrage van € 450,- per maand die de man voor [de jongmeerderjarige] betaalt, € 400,- per maand bedraagt.
5.4
De man voert gemotiveerd verweer. Aangezien [de jongmeerderjarige] studeert en hij onderhoudsplichtig voor haar is, behoorde zij ten tijde van de vaststelling van de behoefte van [het kind] tot zijn gezin. Hij stelt dan ook dat de berekening van de rechtbank ten aanzien van de behoefte van [het kind] van € 275,- per maand juist is.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. In het Trema-rapport wordt aanbevolen om, in het geval dat op het moment van scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de andere minderjarig, voor het aantal kinderen en het bijbehorende puntenaantal uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Gelet op vorenstaande dient bij de bepaling van de behoefte van [het kind] rekening gehouden te worden met de dochter van man. [de jongmeerderjarige] was op dat moment jongmeerderjarig, studeerde en woonde op kamers. De man was op dat moment dus ook onderhoudsplichtig voor [de jongmeerderjarige]. Dit betekent dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de moeder te volgen in haar stelling dat bij het bepalen van de behoefte van [het kind] moet worden uitgegaan van de tabel kosten kinderen voor één kind en dat daarnaast slechts rekening moet worden gehouden met de bijdrage van € 450,- per maand die de man voor [de jongmeerderjarige] betaalt.
Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt. Dit betekent dat het hof - met de rechtbank - zal uitgaan van een behoefte van [het kind] van € 275,- per maand.
5.6
Grief 2 in het principaal hoger beroep ziet op de berekening van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [het kind], rekening houdend met de door de vrouw berekende behoefte en het kindgebonden budget. Deze grief faalt nu deze voortborduurt op de door het hof onder 5.5 verworpen stellingen van de vrouw met betrekking tot de berekening van de behoefte van [het kind].
5.7
Grief 3 in het principaal hoger beroep heeft betrekking op de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode van 6 mei 2013 tot 1 december 2013.
Ter mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de door de man over deze periode te betalen kinderalimentatie € 150,- per maand bedraagt, zodat die grief geen nadere bespreking behoeft.
Behoefte [het kind] over de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2015
5.8
In grief 4 van het principaal hoger beroep en grief 1 van het incidenteel hoger beroep komen partijen op tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de kinderopvangkosten.
De vrouw voert aan dat de rechtbank alleen rekening heeft gehouden met de - door de rechtbank in redelijkheid op € 225,- per maand gestelde - oppaskosten van haar dochter [dochter] voor de avonduren waarin de vrouw werkt, maar dat de rechtbank de opvangkosten van de kinderopvang […] van € 160,- per maand in verband met de oppaskosten gedurende de dag is vergeten mee te nemen in de berekening.
De man stelt op zijn beurt dat de vrouw de door haar opgevoerde oppaskosten voor [dochter] onvoldoende heeft aangetoond. Voorts betwist hij de door de vrouw opgevoerde opvangkosten van […].
5.9
Ten aanzien van de oppaskosten van [dochter] overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft als bijlage 11 in hoger beroep bankafschriften overgelegd. Hieruit volgt volgens de vrouw dat zij in 2014 € 3.229,75 aan oppaskosten aan [dochter] heeft betaald. Over 2015 heeft zij nog niets aan [dochter] betaald, naar zij stelt vanwege gebrek aan financiële middelen, zodat zij in zoverre een schuld heeft opgebouwd bij haar dochter. De man betwist dat de vrouw deze oppaskosten maakt. Volgens hem is [dochter] ’s avonds gewoon thuis en slaapt [het kind] dan en heeft de vrouw bovendien niet aangetoond dat zij [dochter] daadwerkelijk betaalt.
Het hof is van oordeel dat een oppasvergoeding voor [dochter] op zijn plaats is. Het hof houdt daarbij wel rekening ermee dat het gaat om de avonduren waarin [het kind] slaapt. Het hof acht het passend dat aan [dochter] een vergoeding wordt betaald die in ieder geval niet hoger is dan het uurtarief dat door een officiële kinderopvang in rekening wordt gebracht. Het hof houdt daarom in redelijkheid rekening met een gemiddelde oppasvergoeding voor [dochter] van € 150,- per maand. De grief van de man slaagt dan ook in zoverre.
5.1
Ten aanzien van de opvangkosten voor […] overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij in december 2013 € 158,40 heeft betaald aan […]. Over 2014 heeft zij maandelijks € 160,- betaald aan […]. Uit een opgave van […] van 11 december 2014, waarin de exacte data en uren zijn opgenomen dat/die [het kind] bij de opvang is geweest, volgt een totaalbedrag van € 2.251,20. De jaaropgave die op 26 januari 2015 door […] is verstrekt, laat evenwel een bedrag aan kosten kinderopvang 2014 van € 6.271,20 zien. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende (nader) heeft aangetoond wat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor kinderopvang in 2014 precies zijn geweest. De maandelijkse facturen zijn door de vrouw niet overgelegd, terwijl de twee opgaven van de kosten over 2014 zeer uiteenlopen. Tevens is onduidelijk over welke gegevens de belastingdienst beschikt. Beide partijen zijn het erover eens dat de vrouw op basis van haar inkomen aanspraak zou kunnen maken op kinderopvangtoeslag van ruim € 400,- per maand, terwijl zij “slechts” € 232,75 per maand heeft ontvangen over 2014. Het hof constateert dat de door de vrouw overgelegde stukken niet volledig zijn dan wel tegenstrijdig zijn en dat deze de onduidelijkheid over de hoogte van de kosten van de kinderopvang bij […] en de hoogte van de kinderopvangtoeslag waarop de vrouw recht heeft niet wegnemen. Het hof is dan ook van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de kinderopvangtoeslag waarop de vrouw over de jaren 2013, 2014 en 2015 recht had, op basis van de afgenomen uren per jaar voor opvang bij […] van € 6,70 per uur, kostendekkend is geweest.
Grief 4 van de vrouw faalt dus.
5.11
Vorenstaande betekent dat in de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2015 de behoefte van [het kind] (na indexering) € 277,48 per maand, verminderd met het kindgebondenbudget van € 84,75 per maand en vermeerderd met de oppaskosten van [dochter] van € 150,- per maand, in totaal € 342,25 per maand bedraagt.
Draagkracht over de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2015
5.12
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.13
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de partijen het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof acht het redelijk om voor de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2015 uit te gaan van het belastbaar inkomen over 2014, omdat deze periode - behoudens één maand - ziet op dat jaar.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.14
De man is geboren op [geboortedatum] 1961. Uit de overgelegde jaaropgave blijkt een belastbaar inkomen in 2014 van € 60.038,-.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met werkelijke inkomsten uit zijn vermogen
(€ 115.000,-) van € 1.441,95 per jaar, nu daartegen niet is gegriefd.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 vast op € 3.217,- per maand.
Het hof stelt de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] vast op € 974,- per maand.
5.15
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1979. Uit de overgelegde jaaropgave blijkt een belastbaar inkomen in 2014 van € 24.380,-.
De vrouw is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 vast op € 1.931,-
Het hof stelt de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] vast op € 344,- per maand.
Draagkrachtvergelijking over de periode van 1 december 2013 tot 1 januari 2015
5.16
Alvorens de draagkracht te vergelijken verdeelt het hof de berekende draagkracht van de man over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. De man heeft ter mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat tot 1 juli 2014 rekening gehouden moet worden met [de jongmeerderjarige] en daarna niet meer, omdat zij in de maand juni van dat jaar de 21-jarige leeftijd heeft bereikt. Onbetwist is voorts dat de man tot 1 juli 2014 voor [de jongmeerderjarige] een bijdrage heeft betaald van € 450,- per maand. Derhalve bedraagt de draagkracht van de man tot 1 juli 2014 voor [het kind] € 524,- per maand (€ 974,- minus de bijdrage [de jongmeerderjarige] van € 450) en vanaf 1 juli 2014 € 974,- per maand. Tot 1 januari 2015 kon de man aanspraak maken op een fiscaal voordeel van € 51,- per maand, zodat zijn draagkracht daarmee wordt verhoogd. De draagkracht van de man bedraagt derhalve tot 1 juli 2014 € 575,- per maand en vanaf 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 1.025,- per maand.
In de periode van 1 december 2013 tot 1 juli 2014 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 919,- per maand (= € 575,- + € 344,-) en van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 1.369,- per maand (= € 1.025,- + € 344,-).
Een draagkrachtvergelijking leidt tot een bijdrage van de man:
  • over de periode van 1 december 2013 tot 1 juli 2014 van (€ 575,-/€ 919,- x € 342,25) = € 214,- per maand, en
  • over de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 van (€ 1.025,-/€ 1.369,- x € 342,25) = € 256,- per maand.
Behoefte [het kind] vanaf 1 januari 2015
5.17
Uit de stellingen van partijen in de hiervoor onder 2.1 genoemde journaalberichten van mr. Kersten van 3 december 2015 en van mr. Giebels van 4 december 2015 volgt dat partijen hebben verzocht om een nieuwe berekening te maken vanaf januari 2015 met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011).
In deze uitspraak heeft de Hoge Raad de aan hem gestelde prejudiciële vragen als volgt beantwoord.
Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebondenbudget.
Verder kan de man vanaf 1 januari 2015 geen aanspraak meer maken op fiscaal voordeel.
Rekening houdend met voornoemde wijzigingen, stelt het hof de behoefte van [het kind] per
1 januari 2015 vast op € 429,70 per maand (behoefte (na indexering) van € 279,70 per maand te vermeerderen met € 150,- per maand aan oppaskosten).
Draagkracht vanaf 1 januari 2015
5.18
Het hof gaat, evenals de vrouw, voor de bepaling van de draagkracht van partijen in 2015 uit van het inkomen in 2015.
5.19
Uit de door de man overgelegde salarisstroken blijkt een bruto inkomen van de man van € 4.190,06, te vermeerderen met toeslagen van in totaal € 928,- per maand. Naast dit inkomen heeft de man recht op 8% vakantiegeld. Aan pensioenpremie wordt ingehouden € 537,92 per maand en aan PGGM AP-premie € 7,81. Zoals reeds overwogen onder 5.14 houdt het hof daarnaast rekening met werkelijke inkomsten uit vermogen van € 1.441,95 per jaar. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof ook nu rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 vast op € 3.252,- per maand.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule in 2015 van 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Het hof stelt de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] vast op
€ 981,- per maand.
5.2
Op de salarisstrook van de vrouw van november 2015 staat onder de cumulatieven “loon loonheffing” € 17.742,33. Er van uitgaande dat het belastbaar loon in de maand december 2015 gelijk is aan het loon over de maand november 2015 van € 1.920,79 resulteert dat in een belastbaar inkomen in 2015 van € 19.663,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2015 € 1.544,- per maand.
Het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget bedraagt in 2015 € 302,75 per maand.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2015 vast op (afgerond) € 1.847,- per maand.
De draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule in 2015 van 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Het hof stelt de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] vast op
€ 293,- per maand.
Draagkrachtvergelijking vanaf 1 januari 2015
5.21
Vanaf 1 januari 2015 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 1.274,- per maand (€ 981,- + € 293,-). Een draagkrachtvergelijking leidt tot een bijdrage van de man over de periode vanaf 1 januari 2015 van (= € 981,-/€ 1.274,- x € 429,71) = € 331,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.22
Voor de periode vanaf 1 januari 2015 is voorts van belang dat tussen de man en [het kind] inmiddels een omgangsregeling tot stand is gekomen, zodat de man vanaf die datum aanspraak kan maken op zorgkorting.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de kale behoefte, dat wil zeggen de behoefte zonder rekening te houden met de oppaskosten, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Nu sprake is van een omgangsregeling van ongeveer 1,5 dag per week en de man het halen en brengen van [het kind] voor zijn rekening neemt, acht het hof het redelijk een zorgkorting toe te passen van 25%, te weten (afgerond) € 70,- per maand (25% van de kale behoefte van € 279,70 per maand) omdat dit het meest recht doet aan de feitelijke situatie.
5.23
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [het kind] te voorzien. De bijdrage van de man vanaf 1 januari 2015 bedraagt derhalve € 331,- minus
€ 70,- = € 261,- per maand.
5.24
Gelet op de hoogte van de bijdrage van de man in voornoemde periodes komt het hof niet toe aan de grief van de man ten aanzien van terugbetaling van het teveel betaalde.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven 1 tot en met 4 in het principaal hoger beroep en slagen overige grieven in het principaal hoger beroep alsmede de grief in het incidenteel hoger beroep ten dele. Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor de periode van 6 mei 2013 tot 1 december 2013 zal bekrachtigen en deze beschikking zal vernietigen voor de periode vanaf 1 december 2013 en dat het hof zal beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het uit die relatie geboren kind betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juni 2014, voor zover het betreft de door de man vanaf 1 december 2013 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]:
  • over de periode van 1 december 2013 tot 1 juli 2014 € 214,- per maand zal betalen;
  • over de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 € 256,- per maand zal betalen, en
  • vanaf 1 januari 2015 € 261,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juni 2014 voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, K.J. Haarhuis en
J.P. Balkema, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 2 februari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.