Beoordeling
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:24, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het hoger beroep te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop een afschrift van de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden.
2. In het dossier bevindt zich een brief van de griffier van de rechtbank d.d. 12 maart 2015, waarin de betrokkene wordt meegedeeld dat de beslissing van de kantonrechter hem wordt toegezonden. Voorts bevindt zich in het dossier een brief van de betrokkene, die op 8 mei 2015 ter griffie van de rechtbank is
ingekomen, waarin de betrokkene kenbaar maakt dat hij de beslissing van de kantonrechter nog niet heeft ontvangen, alsmede een brief van de griffier van de rechtbank van 8 mei 2015, waarin de betrokkene wordt meegedeeld dat de beslissing van de kantonrechter hem wordt toegezonden. Ten slotte bevindt zich in het dossier het beroepschrift van de betrokkene, dat is gedateerd 12 juni 2015 en blijkens een daarop gesteld stempel op 15 juni 2015 ter griffie van de rechtbank is ingekomen.
3. Niet is aannemelijk geworden, uit een verzendadministratie of anderszins, dat de beslissing van de kantonrechter daadwerkelijk op 12 maart 2015 al is verzonden. Gelet hierop gaat het hof uit van 8 mei 2015 als de datum waarop de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 19 juni 2015. Het hoger beroep is dus tijdig ingesteld.
4. De omstandigheid dat de betrokkene op 20 februari 2015 al op de hoogte was van de beslissing van de kantonrechter, omdat de beslissing ter zitting is uitgesproken en de betrokkene daarbij aanwezig was, maakt dit niet anders. Weliswaar kan de beslissing van de kantonrechter, gelet op artikel 13, tweede lid, WAHV, terstond op de openbare zitting worden uitgesproken, maar ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de beslissing vervolgens in het proces-verbaal van de zitting aangetekend en wordt een afschrift van de aantekening van de beslissing aan partijen toegezonden. Gelijk hiervoor is overwogen vangt de beroepstermijn eerst aan op de dag nadat de (aantekening van de) beslissing is verzonden.
5. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “Als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken (bijv. laten stilstaan op een trottoir/voetpad etc.)”, welke gedraging zou zijn verricht op 24 mei 2013 om 16.55 uur op de Rijswijkseweg te 's-Gravenhage met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
6. De betrokkene ontkent dat zijn auto op een weggedeelte stond waar dat niet was toegestaan. De "onbenoemde" strook waarop hij zijn voertuig had geparkeerd dient te worden aangemerkt als berm en daarom was het hem toegestaan om daar te parkeren. Ter onderbouwing daarvan heeft de betrokkene foto's overgelegd van de wijze waarop hij zijn auto had geparkeerd. Voorts voert de betrokkene aan dat uit de door hem overgelegde foto's blijkt dat zijn wijze van parkeren op de bedoelde locatie meer regel dan uitzondering is en wordt gedoogd. Daarom is het onrechtvaardig dat hem een sanctie is opgelegd.
7. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) dat - voor zover hier van belang - bepaalt dat bestuurders van motorvoertuigen de rijbaan gebruiken en dat zij voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten mogen gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
8. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
9. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Het motorvoertuig stond op genoemde locatie ter hoogte van perceel nr. 203 met 4 wielen op het trottoir geparkeerd.”
10. Het aanvullend proces-verbaal van de verbalisant d.d. 2 juni 2014 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Er is ter plekke geen gedoogbeleid ten aanzien van parkeren van motorvoertuigen.
Ik kan mij het feit niet heugen omdat dit inmiddels meer dan een jaar geleden is."
11. Op de foto's die door de betrokkene zijn overgelegd, is te zien dat het voertuig met kenteken [kenteken] met de twee linker wielen op een met klinkers belegde strook staat. Deze strook is smaller is dan de breedte van het voertuig en is gelegen tussen de parkeervakken langs de rijbaan en een met stoeptegels belegd fiets/bromfietspad. Het voertuig staat met de twee rechter wielen op dit fiets/bromfietspad. Aan de andere kant van het fiets/bromfietspad bevindt zich een trottoir.
12. Het hof constateert dat de wijze waarop het voertuig staat geparkeerd op de door de betrokkene overgelegde foto's, te weten met twee wielen op de door de betrokkene bedoelde "onbenoemde" strook en met twee wielen op het fiets/bromfietspad, niet geheel overeenkomt met de wijze waarop het voertuig blijkens de verklaring van de verbalisant stond geparkeerd, te weten met vier wielen op het trottoir. In aanmerking genomen dat de verbalisant zich de gedraging niet meer kan herinneren, zoals blijkt uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 2 juni 2014, en nu de betrokkene van meet af aan hierover consistent heeft verklaard, gaat het hof uit van de situatie zoals die door de betrokkene is vastgelegd op de door hem overgelegde foto's.
13. Uitgaande van die situatie constateert het hof dat het voertuig van de betrokkene in ieder geval met twee wielen op het fiets/bromfietspad stond. Onder die omstandigheden is reeds sprake van een overtreding van artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990. Gelet daarop is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Derhalve is het niet relevant of de met klinkers belegde strook al dan niet als berm dient te worden aangemerkt.
14. Voor zover de betrokkene uit het feit dat zijn wijze van parkeren op de bedoelde locatie meer regel dan uitzondering is en dat daar niet tegen wordt opgetreden, afleidt dat sprake is van een gedoogbeleid, overweegt het hof het volgende. Het dossier biedt geen aanknopingspunt voor de stelling dat sprake was van een gedoogbeleid op grond waarvan de betrokkene de gerechtvaardigde verwachting mocht koesteren dat zijn wijze van parkeren ter plaatse was toegestaan. De enkele omstandigheid dat wellicht veel vergelijkbare gedragingen, om welke reden dan ook, onbestraft zijn gebleven, brengt - wat daar verder ook van zij - niet mee dat de verbalisant in het onderhavige geval van het opleggen van een sanctie had moeten afzien.
15. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die aanleiding geven de sanctie achterwege te laten dan wel het bedrag van de sanctie te matigen, heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook - zij het met verbetering van gronden, nu de kantonrechter, anders dan het hof, voor de vaststelling van de feiten is uitgegaan van de verklaring van de verbalisant - bevestigen.
16. Niet is gebleken dat de betrokkene in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.