ECLI:NL:GHARL:2016:6904

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2016
Publicatiedatum
29 augustus 2016
Zaaknummer
200.195.836/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in WAHV-zaak met betrekking tot de objectieve vrees voor partijdigheid van de rechter

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2016 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die betrokken was bij een hoger beroep onder de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), stelde dat er een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechter bestond. Dit was gebaseerd op het feit dat de zittingsgemachtigde van het Openbaar Ministerie voorafgaand aan de zitting in de zittingszaal aanwezig was om haar dossiers neer te leggen, terwijl de raadsheer en griffier daar niet waren. Verzoeker kon niet persoonlijk vaststellen wat er zich in de zittingszaal had afgespeeld, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend en dat verzoeker ontvankelijk was. De kamer oordeelde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was, aangezien de verklaringen van de betrokken partijen overeenkwamen en er geen bewijs was dat er contact had plaatsgevonden tussen de raadsheer en de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie voorafgaand aan de zitting. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Aangezien er geen dergelijke omstandigheden waren, werd het wrakingsverzoek afgewezen.

Uitspraak

Beschikking d.d. 24 augustus 2016
Rekestnummer: 200.195.836/01
Parketnummer WAHV-zaak 200.176.427/01
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
Wrakingskamer
Beschikkingin de zaak van

[verzoeker]

wonende te [a-straat] 25
[A] ,
verzoeker in het wrakingsincident.
Het verloop van de procedure
In de zaak betreffende de behandeling van het hoger beroep van de heer [verzoeker] ingevolge de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) met het nummer 200.176.427/01, heeft de enkelvoudige kamer van het hof, voorgezeten door mr. E. de Witt, op 15 juli 2016 zitting gehouden. Op deze zitting is door verzoeker mondeling een verzoek ingediend dat strekt tot wraking van deze raadsheer. Het proces-verbaal van die zitting bevindt zich bij de stukken.
Mr. De Witt heeft schriftelijk medegedeeld dat hij niet in de wraking berust. Hij heeft bij die gelegenheid tevens kenbaar gemaakt dat bij hem niet de behoefte bestaat om op grond van artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te worden gehoord.
De vertegenwoordigster van het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven dat zij evenmin gebruik zal maken van de mogelijkheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord en heeft voor haar standpunt omtrent het wrakingsverzoek verwezen naar hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen.
Het wrakingsverzoek is behandeld in openbare raadkamer op 10 augustus 2016. Verzoeker was hierbij aanwezig en heeft het wrakingsverzoek mondeling toegelicht.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
De wrakingskamer acht het verzoek tijdig ingediend en acht verzoeker ook overigens ontvankelijk.
Gronden
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juli 2016 heeft verzoeker het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd:
“De betrokkene constateert dat bij aanvang van de behandeling van zijn zaak de dossiers van de gemachtigde van het openbaar ministerie reeds in de zittingszaal aanwezig waren. Voorts heeft de betrokkene voorafgaand aan de zitting stemmen in de zittingszaal gehoord. De betrokkene stelt dat één van deze stemmen van de gemachtigde van het openbaar ministerie kan zijn geweest, maar ook zou het de stem van de griffier kunnen zijn geweest. Dit is echter voor hem niet na te gaan en derhalve wekt deze gang van zaken de schijn van partijdigheid. Bij een correcte gang van zaken zou de gemachtigde van het openbaar ministerie zich ook op de gang bevinden en zou zij niet eerder toegang tot de zittingszaal mogen krijgen totdat zowel de betrokkene als de gemachtigde van het openbaar ministerie gezamenlijk tot de zittingszaal worden toegelaten. Nu bestaat de mogelijkheid dat buiten afwezigheid van (de gemachtigde van) de betrokkenen over de zaken inhoudelijk tussen de raadsheer en de gemachtigde van het openbaar ministerie overleg wordt gepleegd. Dit is in strijd met het uitgangspunt dat de rechter onpartijdig dient te zijn.”
Bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 augustus 2016 heeft verzoeker ter toelichting aangevoerd dat een wrakingsverzoek naar zijn mening ook gerechtvaardigd is wanneer komt vast te staan dat buiten diens aanwezigheid geen contact heeft plaatsgevonden tussen verweerder en de vertegenwoordigster van het Openbaar Ministerie, maar laatstgenoemde wel vóór de behandeling van de zaak de zittingszaal heeft betreden. De reden daarvan is, dat het voor verzoeker in dat geval niet mogelijk is geweest om vast te stellen wat zich in de zittingszaal heeft afgespeeld, en of dergelijk contact heeft plaatsgevonden.
Standpunt Openbaar Ministerie en verweerder
Uit het proces-verbaal blijkt dat de gemachtigde van het Openbaar Ministerie naar aanleiding van het wrakingsverzoek heeft verklaard dat toen zij in het bijzijn van de bode haar dossiers in de zaal neerlegde, de zaal verder leeg was. Vervolgens heeft zij in de hal gewacht totdat de zaak door de bode werd uitgeroepen, waarna zij en verzoeker gelijktijdig de zittingszaal binnen zijn gekomen. Ook verweerder heeft blijkens het proces-verbaal te kennen gegeven dat hij voorafgaand aan de zitting geen contact met de gemachtigde van het Openbaar Ministerie heeft gehad en dat hij haar die dag niet eerder heeft gezien of gesproken dan na het uitroepen van de zaak. Het door hem ingediende schriftelijke standpunt d.d. 27 juli 2016 luidt wat dat aangaat als volgt.
“Tijdens de zitting waar appellen ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) worden behandeld, wordt de advocaat-generaal gedurende de gehele zitting vertegenwoordigd door een en dezelfde gemachtigde. De gemachtigde van de advocaat-generaal heeft verklaard dat zij voorafgaand aan de zitting, in het bijzijn van de bode, haar dossiers voor die zitting op de voor haar bestemde tafel heeft neergelegd. Vlak voor de zitting heb ik mij samen met de griffier in de zittingszaal geïnstalleerd. Behalve de griffier en ik, was toen niemand in de zaal aanwezig. Tot het moment waarop de bode verzoeker tegelijk met de gemachtigde van de advocaat-generaal naar binnen leidde, heb ik de gemachtigde niet gezien of gesproken”.
Beoordeling
Bij de beoordeling van het verzoek stelt de wrakingskamer het volgende voorop. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en
artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 512 Sv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
De wrakingskamer gaat bij de beoordeling van het wrakingsverzoek uit van de feitelijke gang van zaken zoals die door de verweerder en de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is weergegeven, inhoudende dat er voorafgaand aan de behandeling van de zaak ter zitting tussen hen geen contact heeft plaatsgevonden. Hun verklaringen hieromtrent komen met elkaar overeen en er bestaat geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen.
De vraag die daarmee aan de wrakingskamer voorligt, is of het enkele feit dat verzoeker niet heeft kunnen vaststellen wat er zich voorafgaand aan de behandeling van zijn zaak in de zittingszaal heeft afgespeeld en of toen contact heeft plaatsgevonden tussen de raadsheer en de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, een wettelijke grond voor wraking van voornoemde raadsheer oplevert. De wrakingskamer beantwoordt deze vraag ontkennend. Dit enkele feit levert niet op een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechter.
Gelet op het voorgaande zal het wrakingsverzoek worden afgewezen.

De beslissing:

De wrakingskamer van het gerechtshof:
wijst af het verzoek tot wraking van mr. E. de Witt.
Aldus gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, voorzitter, mr. M.W. Zandbergen en mr. R.E. Weening, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier, en op 24 augustus 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.