ECLI:NL:GHARL:2016:704

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
200.176.832/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verzoek tot onderbewindstelling en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de intrekking van een verzoek tot onderbewindstelling door de rechthebbende. De rechthebbende had eerder, op 27 februari 2015, een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om een bewind in te stellen over zijn goederen. De kantonrechter had dit verzoek op 28 augustus 2015 toegewezen, waarna de rechthebbende in hoger beroep ging. Tijdens de procedure in hoger beroep trok de rechthebbende zijn verzoek tot onderbewindstelling in, maar het hof oordeelde dat deze intrekking in dit stadium van de procedure niet meer mogelijk was. Het hof stelde vast dat de rechthebbende geen belang had bij het hoger beroep, aangezien zijn verzoek eerder was toegewezen.

Het hof overwoog verder dat de rechthebbende onvoldoende had onderbouwd dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet meer bestond. De rechthebbende had langdurige verslavingsproblematiek en was niet in staat om zijn financiën en administratie zelf te beheren. De bewindvoerder had eerder op basis van deze problematiek het verzoek tot onderbewindstelling ingediend. Het hof concludeerde dat de rechthebbende niet had aangetoond dat de omstandigheden waren veranderd en dat de bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen nog steeds noodzakelijk was.

Uiteindelijk verklaarde het hof de rechthebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover hij zijn eigen verzoek introk en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de rechters en de griffier tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.832/01
(zaaknummer rechtbank 4036792 VO VERZ 15-428)
beschikking van de familiekamer van 28 januari 2016
in de zaak van
[de rechthebbende] ,
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. F.M. Meis, kantoorhoudende te Groningen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bewindvoerder] ,
kantoorhoudende te [B] ,
verder te noemen: de bewindvoerder.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffe van het hof op 9 september 2015, is de rechthebbende in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij aanvullend beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 september 2015, zijn de gronden van het beroep ingediend c.q. aangevuld en is het beroepschrift voorzien van een petitum. De rechthebbende verzoekt het hof de voormelde beschikking van de kantonrechter te vernietigen en (naar het hof begrijpt) alsnog het verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen.
2.3
Het aanvullend beroepschrift is opnieuw ingediend op 8 oktober 2015, dit maal voorzien van de stukken uit de procedure in eerste aanleg.
2.4
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de brief met bijlage van 24 november 2015 van de bewindvoerder. Op 8 januari 2016 is nog binnengekomen een brief van 4 januari 2016 van de bewindvoerder van 4 januari 2016 waarin zij te kennen geeft niet aanwezig te zijn bij de zitting en haar standpunt onveranderd is. De brief was het hof niet bekend ten tijde van de mondelinge behandeling; deze is tijdens de mondelinge behandeling op de griffie van het gerechtshof binnengekomen.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 8 januari 2016. Verschenen is de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 27 februari 2015, heeft de rechthebbende de rechtbank verzocht een bewind in te stellen over de goederen die hem toebehoren en zullen toebehoren.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter - voor zover hier van belang - een bewind ingesteld over de goederen en gelden die de rechthebbende (zullen) toebehoren en is [de bewindvoerder] , tot bewindvoerder benoemd.

4.De motivering

4.1
Voor zover de rechthebbende in hoger beroep zijn inleidend verzoek tot onderbewindstelling heeft ingetrokken, is verzoeker in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat intrekking van een toegewezen eigen verzoek in deze stand van de procedure niet meer mogelijk is. Bij beschikking van 28 augustus 2015 heeft de kantonrechter zijn verzoek tot onderbewindstelling immers toegewezen waardoor de rechthebbende moet worden geacht geen belang te hebben bij een hoger beroep tegen die beslissing.
4.2
Voor zover de rechthebbende er bij het hof over klaagt dat de onderbewindstelling ten onrechte is uitgesproken omdat de grond voor onderbewindstelling steeds ontbroken heeft, faalt deze klacht. De rechthebbende komt in hoger beroep van een beslissing van de kantonrechter, waarmee hij heeft gekregen waarom hij heeft verzocht. Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat de rechthebbende deze beslissing destijds, bij het indienen van het verzoek, ook heeft gewild. De rechthebbende heeft het verzoek ondertekend en was ervan op de hoogte dat het bij de kantonrechter zou worden ingediend. Een partij die spijt krijgt van zijn in eerste aanleg toegewezen verzoek, kan de toewijzing wegens gebrek aan belang niet ongedaan maken in appel. Dat de rechthebbende voor de behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling door de kantonrechter bij Verslavingszorg Noord Nederland heeft aangegeven dat hij geen onderbewindstelling (meer) wenst, maakt het oordeel van het hof niet anders. Het had op de weg van de rechthebbende gelegen dit tijdig aan de kantonrechter kenbaar te maken. Dat de rechthebbende heeft nagelaten de juiste actie te ondernemen, komt voor zijn rekening en risico.
4.3
Voor zover de rechthebbende in hoger beroep stelt dat de grond voor onderbewindstelling niet meer aanwezig is, overweegt het hof het volgende. Hoger beroep strekt niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak. Daarbij dient het hof te beoordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. Partijen mogen in geval van veranderingen van omstandigheden in hoger beroep nova aandragen en het verzoek veranderen of vermeerderen, of het verweer veranderen of aanvullen. Voor zover de rechthebbende zich op een wijziging van omstandigheden beroept, is het hof van oordeel dat hij belang heeft bij zijn appel.
4.4
Het hof is van oordeel dat aan de gronden voor opheffing van het bewind niet is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5
Het ligt op de weg van de rechthebbende om te onderbouwen dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet meer bestaat of voortzetting hiervan niet zinvol is gebleken. Naar het oordeel van het hof is hij daarin niet geslaagd.
4.6
Uit de zogenoemde ''Sociale verklaring" van Verslavingszorg Noord Nederland blijkt dat de rechthebbende met langdurige verslavingsproblematiek kampt. Het verzoek tot onderbewindstelling is op initiatief van Verslavingszorg Noord Nederland ingediend. De rechthebbende maakte jarenlang bij Verslavingszorg Noord Nederland gebruik van budgetbeheer, maar in verband met gewijzigde regelgeving is dit per 1 januari 2015 niet meer mogelijk. Verslavingszorg Noord Nederland heeft in de "Sociale verklaring" aangegeven dat de rechthebbende niet in staat en bij machte is om zelf zijn financiën en administratie te overzien. Volgens Verslavingszorg Noord Nederland komt hij bij herhaling afspraken niet na en opent hij zijn post niet waardoor betalingsachterstanden ontstaan. De rechthebbende heeft al enige jaren een bijstandsuitkering en heeft schulden bij onder meer de zorgverzekeraar, de belastingdienst en Justitie.
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft de rechthebbende tegen het voorgaande onvoldoende ingebracht. De enkele stelling dat hij thans geen middelen meer gebruikt en wel degelijk in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen, met de hulp van het " [C] ", behoorlijk waar te nemen, acht het hof daartoe, in het licht van het voorgaande, onvoldoende.
4.8
Voor zover de rechthebbende heeft aangevoerd dat hij geen vertrouwen heeft in de bewindvoerder en dat zijn financiële problemen door diens toedoen zijn toegenomen, ziet het hof daarin - wat daar verder ook van zij - evenmin aanleiding voor opheffing van de onderbewindstelling.
4.9
Nu de rechthebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat de noodzaak van bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, dienen de goederen die hem (zullen) toebehoren onder bewind te blijven.
4.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de rechthebbende niet-ontvankelijk in diens hoger beroep voor zover deze daarmee zijn eigen verzoek intrekt dat door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij beschikking van 28 augustus 2015 is toegewezen;
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 augustus 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. A.R. van der Winkel en mr. M.P. den Hollander en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 januari 2016 in bijzijn van de griffier.