ECLI:NL:GHARL:2016:7162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.174.286/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen moeder en dochter over notariële lening en beslaglegging

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen een moeder en haar dochter. De moeder heeft executoriaal beslag gelegd op grond van een notariële akte van tien jaar geleden, waarbij de ouders hun woning aan de dochter hebben verkocht en de koopsom hebben omgezet in een 'te allen tijde' opeisbare lening. De dochter heeft in eerste aanleg gevorderd om de beslagen op te heffen, wat door de rechtbank is toegewezen. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis van 22 juni 2015 overgenomen, waarin werd vastgesteld dat de lening niet is afgelost en dat de dochter de hypotheeklasten heeft gedragen. De moeder heeft aangevoerd dat de dochter ongelijk is bevoordeeld ten opzichte van haar halfbroer, maar het hof oordeelt dat de belangen van de dochter en de moeder in deze situatie in evenwicht zijn. Het hof concludeert dat het beroep van de moeder op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen, gezien de familieverhoudingen en de omstandigheden waaronder de lening is aangegaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.174.286/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110096 / KG ZA 15-89)
arrest in kort geding van 6 september 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de moeder,
advocaat: mr. L.H. Haarsma, kantoorhoudend te Paterswolde,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de dochter,
advocaat: mr. M.P.C. Breeuwer, kantoorhoudend te Tynaarlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
22 juni 2015 dat is gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 juli 2015 (met grieven en een productie),
- de memorie van antwoord (met producties),
- het tussenarrest van 10 november 2015,
- het proces-verbaal van comparitie van partijen (in plaats van pleidooi) van
10 december 2015.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de pleitstukken.
2.3
De moeder vordert in het hoger beroep kort gezegd dat de door de dochter gevraagde en door de voorzieningenrechter gehonoreerde vorderingen tot opheffing van door de moeder gelegde beslagen alsnog worden afgewezen, behoudens voor zover het betreft de opheffing van de beslagen op gelden, geldswaarden en/of roerende zaken ten behoeve van de heer [X] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis van 22 juni 2015, nu daartegen geen grieven zijn gericht en het hof ook anderszins niet is gebleken van bezwaren.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in dit geschil om het volgende.
De moeder woont sinds haar huwelijk met de vader van de dochter in een woning aan [adres] in [woonplaats] . Die woning is indertijd door de vader ingebracht. In 2004 is de woning op initiatief van de ouders door hen aan de dochter verkocht, waarbij aan de ouders het recht van gebruik en bewoning is verleend. De koopsom van € 121.200,- is bij die gelegenheid omgezet in een lening. De leveringsakte vermeldt dat deze lening "te allen tijde opeisbaar is en overigens onder door partijen onderling nader overeen te komen bepalingen en bedingen". Dergelijke nadere bepalingen en bedingen zijn niet gemaakt.
De vader is in december 2004 overleden. De dochter heeft haar moeder daarna verzorgd. Met het oog op de zorgbehoeften van de moeder is de woning in 2007 voor dubbele bewoning geschikt gemaakt, met gebruikmaking van een hypotheeklening die zowel op naam van de dochter als van de moeder is gesteld. De dochter heeft de hypotheeklasten gedragen, ook van een tweede hypotheek die in 2010 ook op beider naam is gesloten, en is in 2008 met haar gezin in de verbouwde en aangepaste woning getrokken.
Vanaf 2014 is een discussie tussen partijen ontstaan over de aflossing van de schuld aan de moeder. Op de achtergrond speelt daarbij een rol dat de moeder in 2013 in het ziekenhuis is opgenomen en dat daarna de tot dat moment verstoorde contacten met haar zoon (een halfbroer van de dochter) zijn hersteld.
Bij brief van 15 april 2015 heeft de gemachtigde van de moeder betaling van de hoofdsom en rente verzocht. De dochter is daar niet toe overgegaan, waarna de moeder uit kracht van de grosse van de leveringsakte ten laste van zowel de dochter als haar man executoriale beslagen heeft gelegd.
De dochter heeft in eerste aanleg (onder meer) de opheffing van deze beslagen gevorderd. De rechtbank heeft die vorderingen toegewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De grieven beperken zich tot de opheffing van de ten laste van de dochter gelegde beslagen. Deze grieven, die zijn onder te verdelen in enkele hierna afzonderlijk te behandelen klachten, lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2
Primair wordt aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank naast de opeisbaarheid van de bij het verlijden van de akte reeds bestaande vordering, ten onrechte de toetsing aan een belangenafweging als voorwaarde heeft gesteld voor de tenuitvoerlegging van de authentieke akte. Deze klacht berust op onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank immers aan de hand van gangbare uitlegregels voorshands aannemelijk geacht dat de lening nu (want te allen tijde) opeisbaar is. Vervolgens heeft de rechtbank gelet op de verwijzing naar artikel 6 lid 2 BW kennelijk geoordeeld dat een beroep op de desbetreffende bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onder de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. De rechtbank heeft de belangen van partijen in het licht van die laatste beoordeling gewogen, en niet (als extra voorwaarde) bij de beantwoording van de vraag of de notariële akte voldoet aan de eisen voor tenuitvoerlegging.
5.3
Voor het geval de moeder heeft beoogd aan te voeren dat in het kader van de onderhavige procedure de rechter niet zou mogen toetsen aan de redelijkheid en billijkheid, dient dat standpunt te worden verworpen. Elk geschil dat met de tenuitvoerlegging van een executoriale titel verband houdt kan in een executiegeschil aan de orde worden gesteld, als het maar niet in strijd komt met de goede procesorde. Daarvan is in het bijzonder sprake als het opwerpen van het geschilpunt in strijd is met het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Het gaat hier om de tenuitvoerlegging van een executoriale titel (een notariële akte) die niet is verkregen na een rechterlijke toetsing.
5.4
Subsidiair wordt met de grieven ten aanzien van die belangenafweging het volgende aan de orde gesteld. Doelend op de belangen van de stiefbroer heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat door de verkoop van de woning aan de dochter sprake is van een ongelijke verdeling van de te zijner tijd tussen broer en zus te verdelen boedel van de moeder. Tegen die overweging heeft de moeder aangevoerd dat de dochter het huis met aanhorigheden voor een gering aankoopbedrag heeft gekregen. Gelet op de locatie is dat volgens de moeder beslist een koopje te noemen. Nu van dit bedrag ongeveer de helft is afgetrokken in verband met het aan de moeder verleende recht van gebruik en bewoning, lijkt het volgens haar glashelder dat de dochter ten opzichte van haar zoon aanzienlijk is bevoordeeld. Zij heeft de behoefte om deze overbedeling nu recht te trekken; zij is inmiddels 77 jaar oud, en gezien haar gezondheidsproblemen valt niet uit te sluiten dat zij niet lang meer te leven heeft. Ook deze klacht kan geen doel treffen. Onbestreden is immers, dat de dochter de lening op enig moment zal moeten aflossen, ofwel aan de moeder ofwel aan haar erfgenamen, en dat bij een verdeling van haar nalatenschap met die lening rekening zal moeten worden gehouden. Van de zijde van de moeder is onvoldoende gesteld welk belang er mee is gemoeid om daar nu op vooruit te lopen. Zonder toelichting – die niet is gegeven – valt bovendien niet in te zien
datde uit 2004 daterende constructie voor de dochter voordelig is geweest. Voor zover is bedoeld dat die lening te laag is omdat de woning te laag is getaxeerd en/of dat de vergoeding voor het recht van gebruik en bewoning op een te hoog bedrag is vastgesteld, is de grief ongefundeerd. Vast staat immers dat indertijd mede door de moeder aan de woning een waarde is toegekend zoals getaxeerd door een makelaar en dat aan het recht van gebruik en bewoning op advies van derden een waarde is toegekend van 49,5% van de totale koopprijs. Dat die taxatie en waardering niet op een reële wijze zouden hebben plaatsgevonden is verder niet (onderbouwd) aangevoerd.
5.5
Voorts voert de moeder aan dat zij een groot financieel belang heeft bij teruggave van de lening, omdat zij zorgbehoevend is en moet rondkomen van een AOW uitkering.
5.6
Deze klacht kan evenmin doel treffen. De moeder heeft niet weersproken dat zij al voordat de woning aan de dochter werd verkocht een AOW-uitkering genoot en hulpbehoevend was. Ter toelichting op de grief is voor het overige niets concreet aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat haar financiële positie sindsdien is gewijzigd.
5.7
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat geen sprake is van benadeling van de zoon doordat de lening door de dochter nu niet wordt afgelost en dat evenmin sprake is van een relevante wijziging in de financiële positie van de moeder. In zoverre is een bijzonder belang bij aflossing van de lening niet onderbouwd. Andere belangen van de moeder om tot executie over te gaan, zijn niet gesteld of gebleken.
5.8
Voor zover de moeder met de grieven desalniettemin heeft willen bestrijden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de vordering in één keer wordt opgeëist, geldt het volgende.
5.9
Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt in deze zaak in hoge mate gekleurd door de familieverhoudingen die aanleiding zijn geweest tot het aangaan van de lening. Aannemelijk is dat de verkoop van de woning aan de dochter plaatsvond op initiatief van haar ouders en dat haar halfbroer daarvan indertijd op de hoogte was. Kort nadien overleed de vader en heeft de dochter de verzorging van haar moeder op zich genomen. Zij deed dit vanaf haar woonadres in [woonplaats] . Moeder wenste echter niet zelfstandig in de woning te blijven wonen en voelde ook niet voor alternatieven, zoals verhuizing naar een aanleunwoning of een verzorgende instantie. Om die reden is de woning met haar instemming in 2008 geschikt gemaakt voor bewoning door zowel haarzelf als het gezin van haar dochter, die ook daarna de mantelzorg op zich nam. Om dat mogelijk te maken, zijn schulden aangegaan waarvan de dochter de lasten heeft gedragen en nog steeds draagt. In 2010 is een tweede lening gevolgd, waarvan de noodzaak tussen partijen niet ter discussie staat, en waarvoor dat ook geldt. Het duurde daarna tot 2013 totdat de lening integraal door de moeder werd opgeëist, terwijl de moeder, naar zij niet heeft weersproken, wist dat haar dochter niet in staat was (en nog steeds niet in staat is) om de lening in één keer te voldoen. Onder die omstandigheden is het hof net als de voorzieningenrechter van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om ter invordering van de lening op grond van de uit 2004 daterende grosse executoriale beslagen te leggen, enkel en alleen op grond van het argument dat het tien jaar na het opstellen daarvan 'onderhand wel tijd' is dat de dochter tot terugbetaling van de lening overgaat. De vraag of de dochter nu wel of niet een (voor verrekening vatbare) vordering op de moeder heeft, kan daarmee in het midden blijven.

6.De slotsom

6.1
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Gelet op de familieverhoudingen tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd zoals hierna te vermelden.
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep in kort geding
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 22 juni 2015;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. K.M. Makkinga en mr. O.E. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 september 2016.