ECLI:NL:GHARL:2016:7164

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.183.459/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening met betwisting van handtekening en stelplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, waarin haar vordering tot betaling van een bedrag van € 2.973,89 door [geïntimeerde] werd afgewezen. De zaak betreft een overeenkomst van geldlening van € 2.500,- die op 14 oktober 2012 zou zijn gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde], maar waarover [geïntimeerde] betwist dat deze overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank en het verloop van de procedure in hoger beroep, waarin [appellante] haar vordering heeft onderbouwd met bewijsstukken. Het hof constateert echter dat de door [appellante] overgelegde bewijsstukken niet de gestelde geldlening van 14 oktober 2012 onderbouwen, maar betrekking hebben op een eerdere lening van 12 november 2008. Het hof oordeelt dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat de grieven van [appellante] falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.183.459/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 4228071 \ CV EXPL 15-6384)
arrest van 6 september 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H. de Jong, kantoorhoudend te Burgum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 juli 2015 en 10 november 2015 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, sector kanton (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 november 2015 met grieven en producties,
- een schriftelijke conclusie voor eis.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat – vernietiging van het vonnis van 10 november 2015 van de rechtbank en veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar te betalen een bedrag van € 2.973,89, te vermeerderen met de wettelijke rente ad 2% per jaar over € 2.500,- vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg (19 juni 2015) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties waaronder begrepen nakosten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis van 10 november 2015:
3.1.1
[appellante] heeft in eerste aanleg een afschrift van een overeenkomst van geldlening d.d. 14 oktober 2012 overgelegd, waarin is opgenomen dat zij aan [geïntimeerde] en zijn toenmalige echtgenote [X] , de dochter van [appellante] , € 2.500,- heeft geleend. In de overeenkomst is onder meer opgenomen:
"(…)Artikel 1.
1.1.
Schuldeiser zal op verzoek van Schuldenaren, uiterlijk op 15 oktober 2012,een bedrag van € 2.500,00 ter leen betalen op de Postbankrekening van Schuldenaren met het nummer [rek.nr] , welk bedrag Schuldenaren vervolgens schuldig zullen zijn aan Schuldeiser.
Artikel 2.
2.1.
Genoemde hoofdsom dient uiterlijk na verloop van twee jaren na ondertekening van deze geldleenovereenkomst aan Schuldeiser te zijn terugbetaald en is ook pas op laatstgenoemde datum opeisbaar door Schuldeiser. (...)"
Artikel 3.
3.1.
De hoofdsom of het restant bedrag daarvan is direct en zonder enige
ingebrekestelling opeisbaar, in de navolgende gevallen:
a) bij niet prompte terugbetaling van de hoofdsom of het restant daarvan;
(...)"
3.1.2
Bij brief van 16 februari 2015 is [geïntimeerde] door [appellante] gesommeerd om het bedrag van € 2.500,- aan haar te voldoen.
3.1.3
Betaling daarvan door [geïntimeerde] is uitgebleven, waarop hij door [appellante] in rechte is
betrokken.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 2.973,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.500,- vanaf de dag der dagvaarding (19 juni 2015) tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 november 2015 de vordering afgewezen op de grond dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar nadere stelplicht ten aanzien van de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering door de kantonrechter en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Kort gezegd betoogt [appellante] dat zij heeft voldaan aan haar stelplicht ter zake van de geldlening en dat [geïntimeerde] hiertegen onvoldoende (onderbouwd) verweer heeft gevoerd. Ten bewijze van haar stellingen heeft [appellante] in hoger beroep schriftelijke verklaringen overgelegd van haar dochter/ex-echtgenote van [geïntimeerde] en van haar zoon, de heer [Y] d.d. 14 november 2015, alsmede een afschrift van haar bankrekening d.d. 17 november 2008.
5.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg de volgende verweren gevoerd (zie de conclusie van antwoord).
De handtekening onder het contract is niet van hem. Er is sprake van vervalsing van zijn handtekening. Op de datum waarop het contract is opgesteld (14 oktober 2012) waren hij en zijn ex-echtgenote al twee maanden uit elkaar.
Hij heeft al - "om erger te voorkomen" - naar aanleiding van een eerdere brief van [appellante] in 2012 ter zake van een beweerdelijke andere geldlening ten bedrage van € 2.500,- een betalingsregeling getroffen met [gemachtigde] , de toenmalige gemachtigde van [appellante] .
Subsidiair heeft hij aangevoerd, zo begrijpt het hof zijn verweer, dat zijn ex-echtgenote voor de helft van de beweerdelijke leenschuld ad in totaal € 5.000,- aansprakelijk is.
5.3
Het hof constateert dat de in de inleidende dagvaarding genoemde producties, waaronder een afschrift van de onderhavige overeenkomst van geldlening d.d. 14 oktober 2012 (zie hiervoor onder 3.1.1), zich niet bij de stukken bevinden. Voorts constateert het hof dat de door [appellante] in hoger beroep overgelegde bewijsstukken (zie hiervoor onder 5.1) betrekking hebben op een geldlening van € 2.500,- d.d. 12 november 2008. Deze stukken onderbouwen derhalve niet de gestelde geldlening d.d. 14 oktober 2012, waarop [appellante] haar vordering baseert.
5.4
Anders dan [appellante] betoogt, is naar het oordeel van het hof van een 'blote ontkenning' door [geïntimeerde] geen sprake. Hij heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat op 14 oktober 2012, toen hij en zijn ex-echtgenote al twee maanden uit elkaar waren, geen overeenkomst van geldlening is gesloten tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde] en zijn ex-echtgenote anderzijds, dat zijn handtekening is vervalst en dat hij het gestelde bedrag van € 2.500,- ook niet heeft ontvangen. In het licht van dat verweer had [appellante] nadere feiten of omstandigheden moeten aanvoeren ter onderbouwing van haar stelling dat op 14 oktober 2012 een (tweede) overeenkomst van geldlening tussen partijen tot stand is gekomen en dat [geïntimeerde] en zijn ex-echtgenote uit hoofde daarvan een bedrag van € 2.500,- hebben ontvangen. Nu zij dit heeft nagelaten en slechts stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op een geldlening d.d. 12 november 2008, hetgeen veeleer de gegrondheid van het verweer van [geïntimeerde] ondersteunt, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep niet aan haar stelplicht voldaan. Bovendien heeft zij ter zake geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijs aangeboden.
5.5
De grieven falen derhalve.
Slotsom
5.6
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op nihil.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 november 2015;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. L. Groefsema en mr. J. Smit en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 september 2016.