ECLI:NL:GHARL:2016:7176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
200.195.483/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging gesloten plaatsing van een jeugdige met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten jeugdhulp voor de minderjarige [verzoekster]. De zaak betreft een verzoek van de Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (de GI) om een machtiging voor gesloten jeugdhulp, die eerder door de kinderrechter was verleend. De moeder van [verzoekster] heeft het gezag over haar dochter, terwijl de vader erkent dat hij de vader is. [verzoekster] staat sinds oktober 2015 onder toezicht van de GI en heeft in de periode daarvoor verschillende hulpverleningstrajecten doorlopen, maar zonder blijvend resultaat. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen zijn, die de ontwikkeling van [verzoekster] ernstig belemmeren. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover deze de machtiging tot gesloten jeugdhulp betreft, en heeft het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp afgewezen. Het hof heeft daarbij de mogelijkheid voor [verzoekster] benadrukt om in een open setting bij de heer en mevrouw [C] te verblijven, waar zij eerder een goede klik had en waar zij de kans krijgt om aan haar ontwikkeling te werken. Het hof heeft de GI opgedragen de formaliteiten voor deze plaatsing te verzorgen en heeft [verzoekster] erop gewezen dat dit haar laatste kans is om te laten zien dat zij bereid is om aan haar problemen te werken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.483/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/418078 / JL RK 16-392)
beschikking van 25 augustus 2016
inzake
[verzoekster] ,
verblijvende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. G.I.H. Schulte te Almere,
en
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verder te noemen: de vader,
2. [C] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de heer en mevrouw [C] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 5 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 juli 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een faxbericht van mr. Schulte van 19 juli 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 1 augustus 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Schulte van 2 augustus 2016 met productie(s);
- een faxbericht van de GI van 15 augustus 2016 met productie(s).
2.2
Bij beschikking van 19 juli 2016 heeft het hof de Raad voor Rechtsbijstand last gegeven om mr. Schulte toe te voegen als advocaat aan [verzoekster] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen is [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen. Voorts zijn de heer en mevrouw [C] verschenen. De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens de raad, opgeroepen in het kader van zijn adviserende taak, is niemand verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het - inmiddels ontbonden - huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- de meerderjarige [E] en
- [verzoekster] , voormeld, [in] 2001.
De moeder is alleen belast met het gezag over [verzoekster] . De vader heeft [verzoekster] erkend. De moeder woont samen met haar huidige partner, [F] , en haar zoon [E] .
3.2
[verzoekster] staat sinds 15 oktober 2015 onder toezicht van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling loopt tot en met 14 oktober 2016.
3.3
De GI heeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jeugdwet (Jw) op 21 juni 2016 bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. Een gekwalificeerde gedragswetenschapper die [verzoekster] met het oog daarop heeft onderzocht, heeft ingestemd met het verzoek.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter ten aanzien van [verzoekster] een machtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 5 juli 2016 tot 15 oktober 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoekster] is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 juli 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. [verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair: het verzoek tot verlening van de machtiging gesloten uithuisplaatsing af te wijzen;
- subsidiair: ten aanzien van haar een voorwaardelijke machtiging gesloten uithuisplaatsing te verstrekken.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jw is [verzoekster] ontvankelijk in haar hoger beroep.
5.2
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
5.3
Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
5.4
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
5.5
Ingevolge artikel 6.1.10 lid 1 Jw hoort de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt alsmede de verzoeker en, in gevallen als bedoeld in artikel 6.1.7 Jw, de jeugdhulpaanbieder.
5.6
Het hof stelt vast dat is voldaan aan de in artikel 6.1.2 lid 3, 6.1.2 lid 5, 6.1.2 lid 6 en 6.1.10 lid 1 Jw aan het verlenen van een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 lid 1 Jw gestelde formele eisen.
5.7
Naar het oordeel van het hof is er sprake van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van [verzoekster] naar volwassenheid ernstig belemmeren. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De ouders van [verzoekster] zijn uit elkaar gegaan toen [verzoekster] twee jaar oud was. Daarna is [verzoekster] , met haar broer [E] , bij de moeder gaan wonen. De moeder is echter onmachtig gebleken om [verzoekster] de opvoeding te geven die zij nodig heeft. De band tussen [verzoekster] en de moeder is ernstig verstoord geraakt en er is regelmatig sprake geweest van escalerende conflicten. [verzoekster] , thans 15 jaar oud, is vanaf januari 2015 steeds vaker van huis weggelopen. [verzoekster] accepteerde het gezag van de moeder niet en vertoonde en vertoont nog altijd zelfbepalend gedrag. Door dit gedrag kan zij in risicovolle situaties terecht komen. [verzoekster] heeft een beperkt aanpassingsvermogen en het lukt haar niet zich te voegen naar de regels, de structuur en het gezag van anderen. Als [verzoekster] wegloopt, is er geen zicht op waar en bij wie zij is. De raad heeft in zijn rapport van 25 september 2015 geconstateerd dat er grote zorgen zijn over [verzoekster] ’s gedrag en sociaal-emotionele ontwikkeling. Volgens de raad bestaat de bedreiging voor [verzoekster] uit de onduidelijkheid en onrust die zij ervaart, onder meer met betrekking tot haar toekomstperspectief, waardoor haar ontwikkeling op alle gebieden dreigt vast te lopen.
5.8
[verzoekster] heeft sinds begin 2015 op veel verschillende plekken gewoond. In mei 2015 is zij op een crisisgroep van [G] geplaatst. Tijdens haar verblijf op de leefgroep van [G] heeft [verzoekster] aangegeven zich niet op haar gemak te voelen in een grote groep en liever in een zo normaal mogelijke situatie te willen wonen. Medio 2015 kon [verzoekster] (door middel van 'Begeleiding zonder Maatregel') in een regulier pleeggezin in [B] geplaatst worden, maar [verzoekster] is na het kennismakingsgesprek weggelopen en de betreffende instanties hebben geen contact met haar kunnen krijgen. Pleegzorg heeft vervolgens geconcludeerd dat het wegloopgedrag van [verzoekster] een te grote belemmering is voor plaatsing van [verzoekster] in een regulier pleeggezin.
In de zomer van 2015 is het wegloopgedrag van [verzoekster] op de groep van [G] toegenomen en heeft [G] aangegeven een gesloten plaatsing meer passend te vinden.
Een oom en tante (vz) van [verzoekster] uit [H] , tante [I] en oom [J] , hebben toen aangeboden om [verzoekster] in hun gezin op te nemen. Aangezien [verzoekster] niet in een gesloten setting geplaatst wilde worden, had zij het gevoel dat zij geen keuze had en moest meewerken aan plaatsing bij haar oom en tante. Een eerder aanbod van de oom en tante om bij hun te wonen, heeft [verzoekster] afgeslagen omdat zij geen band met hen heeft. Aanvankelijk verliep het verblijf bij de oom en tante goed, maar op het moment dat er eisen werden gesteld aan [verzoekster] , ging zij weerstand bieden. Ook tijdens dit verblijf is [verzoekster] verschillende keren weggelopen, onder meer naar haar moeder en haar toenmalige (meerderjarige) vriend. Uiteindelijk hebben de oom en tante aangegeven dat zij niet kunnen bieden wat [verzoekster] nodig heeft en haar niet langer kunnen opvangen. Omdat [verzoekster] niet bij de moeder wilde wonen, werd zij begin 2016 opnieuw in een crisis- en vervolgens behandelgroep op [G] geplaatst. Het wegloopgedrag van [verzoekster] is tijdens dit verblijf verder toegenomen. Begin mei 2016 is [verzoekster] weggelopen naar haar moeder, waar ze vervolgens enkele weken heeft verbleven. In deze periode is ouderbegeleiding thuis ingezet om het ontstaan van een crisis te voorkomen en ter overbrugging van het vinden van een andere geschikte plek voor [verzoekster] . Nadat [verzoekster] weer een conflict met haar moeder had gehad, is zij opnieuw weggelopen. [verzoekster] heeft niemand geïnformeerd waar ze verbleef. Vanaf juni 2016 heeft [verzoekster] , nadat zij zich bij het Leger des Heils had gemeld voor opvang, vijf weken bij de heer en mevrouw [C] verbleven. Op 19 juli 2016 is zij, op grond van de bij de bestreden beschikking verleende machtiging gesloten jeugdhulp, bij [K] te [A] geplaatst. Over haar verblijf aldaar heeft [verzoekster] ter zitting verklaard dat het daar slecht met haar gaat, dat ze het moeilijk vindt om daar te blijven, dat het heel onrustig is en dat ze zichzelf niet herkent: ze reageert in bepaalde situaties anders dan zij normaal zou doen. Ze heeft telefonisch contact met de heer en mevrouw [C] en haar vriendje [L] . De heer en mevrouw [C] komen ook af en toe langs. Met de moeder heeft ze heel soms telefonisch contact. [verzoekster] probeert de moeder regelmatig te bellen, maar de moeder neemt vaak niet op. [verzoekster] heeft geen contact met de vader; daar heeft zij ook geen behoefte aan.
5.9
Er is de afgelopen anderhalf jaar verschillende keren, zowel op [G] als via een traject bij [M] als via een traject bij [N] , getracht een persoonlijkheidsonderzoek bij [verzoekster] te verrichten om zicht te krijgen op de achterliggende oorzaak van haar problematiek en om vervolgens passende hulpverlening in te kunnen zetten. Door het wegloopgedrag van [verzoekster] en haar gebrek aan motivatie om samen te werken met de hulpverleners, heeft het onderzoek echter nog altijd niet plaatsgevonden. Van begin 2016 tot de plaatsing op [K] heeft [verzoekster] bovendien geen onderwijs gevolgd of andere dagbesteding gehad.
5.1
Van belang is dat onderzocht en gediagnosticeerd gaat worden wat de oorzaak is van de problematiek van [verzoekster] zodat goede beslissingen genomen kunnen worden over wat zij nodig heeft. De vraag is of daarvoor een plaatsing in een gesloten instelling noodzakelijk is. [verzoekster] vindt dat dit niet nodig is en dat zij geplaatst moet worden bij de heer en mevrouw [C] van waaruit ambulant een onderzoek kan plaatsvinden. De GI vindt dat een gesloten opname wel noodzakelijk is gelet op de eerdere hulpverleningstrajecten waarbij ook onderzoek is ingezet maar wat niet van de grond kon komen omdat [verzoekster] wegliep. Ook de pleeggezinplaatsing bij tante [I] en oom [J] in [H] is mislukt waardoor het onderzoek vanuit [M] is stopgezet. De GI vindt het risico te groot dat de plaatsing bij de heer en mevrouw [C] ook mislukt.
5.11
Het hof onderschrijft de zorgen die de GI heeft over [verzoekster] en de noodzaak om goed te laten onderzoeken wat er met [verzoekster] aan de hand is, wat zij nodig heeft en wat de beste woonplek voor [verzoekster] is. In de hulpverleningsgeschiedenis rond [verzoekster] is te zien dat zij, wanneer het te moeilijk voor haar wordt, zich onttrekt aan hulp en wegloopt van haar verblijfplek.
Een opname in gesloten jeugdzorg is echter een uiterst middel en komt alleen in aanmerking wanneer er geen alternatieven voorhanden zijn. De GI ziet verder verblijf bij de heer en mevrouw [C] (nu) niet als geschikt alternatief vanwege voornoemde risico’s.
Het hof ziet echter voor [verzoekster] een mogelijkheid haar leven een andere wending te geven vanuit een verblijf bij de heer en mevrouw [C] . Afgezien van wat bij [verzoekster] mogelijk in aanleg aan de hand is wat haar gedragsproblematiek kan verklaren, is uit de rapportages af te leiden dat zij in haar leven veel tekort is gekomen op het gebied van stabiliteit, structuur en een ‘warm nest’. De heer en mevrouw [C] , bij wie [verzoekster] tot haar opname in de [K] gedurende vijf weken verbleef, lijken haar dit alles te kunnen bieden. Daarbij acht het hof het eerder weglopen van [verzoekster] en het mislukken van plaatsingen in open instellingen en de pleeggezinplaatsing wel zorgelijk maar onvoldoende om uit af te leiden dat een plaatsing bij de heer en mevrouw [C] ook zal mislukken. Een groot verschil bij deze plek is, zoals uit het dossier naar voren komt en ter zitting door de heer en mevrouw [C] en [verzoekster] is beschreven, dat [verzoekster] met dit gezin een goede ‘klik’ heeft, zij zich daar durft open te stellen en over gevoelens kan praten en gemotiveerd is om in dit gezin te blijven en dit tot een succes te maken. Zij heeft getoond zich in dit gezin ook aan regels te kunnen houden. Zij is, ook toen zij wist van de machtiging gesloten plaatsing, daar niet weggelopen. Het zal [verzoekster] duidelijk zijn dat als er zich spanningen of conflicten voordoen zij dit in overleg moet oplossen in plaats van weg te lopen en dat zij anders haar eigen glazen ingooit.
Het hof ziet dus mogelijkheden voor [verzoekster] om in dit gezin tot rust te komen, van hieruit haar schoolgang weer op te pakken en ook diagnostisch onderzoek te laten doen. Eventuele hulpverlening voor [verzoekster] en/of het gezin kan dan vervolgens worden opgestart.
5.12
Gelet op het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de machtiging gesloten jeugdhulp vanaf heden en het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp voor de duur van de ondertoezichtstelling vanaf heden alsnog afwijzen. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de GI de formaliteiten nodig voor plaatsing van [verzoekster] bij de heer en mevrouw [C] verzorgt.
5.13
Het hof wijst [verzoekster] erop dat zij het voordeel van de twijfel krijgt en dat dit haar allerlaatste kans is om te laten zien dat zij bereid en in staat is om te werken aan oplossingen voor haar ontwikkelingsbedreigingen in een ambulant of open kader. Wanneer zij deze kans niet benut, bestaat de kans dat de GI nogmaals een verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp zal indienen.
5.14
De beschikking is ingevolge artikel 6.1.12 lid 1 Jw bij voorraad uitvoerbaar.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 5 juli 2016, voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 5 juli 2016 met ingang van heden en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp ten aanzien van [verzoekster] voor de duur van de ondertoezichtstelling vanaf heden alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.D.S.L. Bosch en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 25 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.