ECLI:NL:GHARL:2016:7359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
200.191.779/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen wegens pedagogische onmacht van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5]. De ouders, de moeder en de vader, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 en 28 april 2016, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De moeder is pedagogisch onmachtig bevonden, wat heeft geleid tot de beslissing om de kinderen uit huis te plaatsen.

De procedure in eerste aanleg heeft geleid tot de beslissing van de kinderrechter om de kinderen voor een bepaalde periode uit huis te plaatsen, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedingssituatie. De ouders hebben in hoger beroep verzocht om deze beschikkingen te vernietigen, maar het hof heeft de eerdere beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de GI (gecertificeerde instelling) voldoende redenen had om aan te nemen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen.

Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de moeder in het verleden problematisch gedrag heeft vertoond en dat er grote zorgen waren over haar vermogen om voor de kinderen te zorgen. De moeder heeft in het verleden zelfs gedreigd met zelfbeschadiging als de kinderen zouden worden weggehaald. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de benodigde opvoedingsvaardigheden te ontwikkelen en dat de uithuisplaatsing van de kinderen in hun belang is. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de veiligheid van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.779/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/114431 / JE RK 16-175)
beschikking van 4 augustus 2016
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder, en
[de verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S. Bosmans te Rotterdam,
en
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1.
[de pleegouders1],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] ,
2.
[de pleegouders2],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige4] ,

3 [de pleegouders3] ,

wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige5] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 en 28 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 mei 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 3 juni 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosmans van 5 juli 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 juli 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is verschenen [B 1] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2003 te [A] ;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2005 te [A] ;
- [de minderjarige3] Hierna: [de minderjarige3] ), [in] 2010 te [A] ;
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), [in] 2011 te [A] , en
- [de minderjarige5] (hierna: [de minderjarige5] ), [in] 2014 te [B 2] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
Onder benoeming van de GI tot voogd is het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op
25 november 2015 door de rechtbank beëindigd. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds juni 2009 respectievelijk juni 2012 niet meer thuis.
3.2
[de minderjarige3] en [de minderjarige4] staan - met een korte onderbreking - sinds 15 september 2010 respectievelijk 19 december 2012 onder toezicht en [de minderjarige5] sinds 13 augustus 2014.
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is geldig tot 24 september 2016 en die van [de minderjarige5] tot 13 augustus 2016. Eind 2014 is de uitvoering van de ondertoezichtstellingen overgedragen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering naar de GI.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 april 2016 heeft de kinderrechter met ingang van die datum machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 april 2016 heeft de kinderrechter machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] tot uiterlijk 24 september 2016 en van [de minderjarige5] tot uiterlijk 13 augustus 2016.
3.5
De kinderen verblijven sedert 18 april 2016 bij de respectieve pleegouders.

4.De omvang van het geschil

De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van
18 en 28 april 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de beschikkingen van 18 en 28 april 2016 te vernietigen en alsnog als volgt te beschikken:
- het spoedverzoek van de GI d.d. 15 april 2016 alsnog af te wijzen en de beschikking van 18 april 2016 onrechtmatig, althans onjuist te achten;
- alsnog de in de beschikking van 28 april 2016 bekrachtigde spoeduithuisplaatsing op te heffen, dan wel te bepalen dat de beschikking van de rechtbank in deze onrechtmatig en onjuist is geweest, in ieder geval voor wat betreft de bekrachtiging van de spoeduithuisplaatsing;
- het verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en de beschikking d.d. 28 april 2016 onrechtmatig en onjuist te achten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Ingevolge artikel 800 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet om een minderjarige uit huis te plaatsen, alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.3
De ouders kunnen zich met de (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] niet verenigen.
5.4
Het hof leest in de grief en de daarop door en namens de ouders gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij reeds in eerste aanleg hebben aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden zijn verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de noodzaak en spoedeisendheid van de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.5
Gebleken is dat de GI, nadat zij besloten had om een verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] te doen, uitvoerig overleg heeft gehad met de diverse bij het gezin van de ouders betrokken instanties. In dit verband zijn verschillende opties besproken om de veiligheid van de kinderen te waarborgen in het geval van een regulier verzoek tot uithuisplaatsing. Daarbij kwam in elk scenario echter naar voren dat men zich grote zorgen maakte. Zowel het [C] (gemeente Meppel), de wijkverpleegkundige, de school als [D] maakten zich ernstige zorgen over wat de moeder zou gaan doen zodra zij van het verzoek tot uithuisplaatsing zou horen. De moeder heeft in het verleden uitspraken gedaan welke deze zorgen zodanig vergroten dat volgens de GI een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing de enige veilige optie was om de kinderen uit huis te halen. Zo heeft de moeder eens geroepen dat zij een eind aan haar leven wilde maken als de kinderen weggehaald zouden worden en dat zij op de vlucht zou slaan met de kinderen. In het verleden heeft zij bij de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ook behoorlijk heftig gereageerd op deze kinderen.
De verstandelijke beperking in combinatie met het onvoorspelbare gedrag van de moeder, het feit dat de moeder geen netwerk om zich heen heeft en de moeder de laatste maanden voor de uithuisplaatsing veel voor haar kiezen had gehad maakt dat er naar het oordeel van het hof terecht is gekozen voor een spoedmachtiging. De mondelinge behandeling kon niet worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
5.6
Hoewel het pijnpunt bij de moeder met name zit in het oordeel van de rechtbank dat zij niet leerbaar is, ziet het hof in hetgeen de moeder ter zitting naar voren heeft gebracht juist enkel bevestiging daarvan. De in de thuissituatie bij de ouders geconstateerde zorgen kwamen volgens de moeder in de tijd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog thuis woonden door hun problematische gedrag en nadien doordat zij nooit de juiste hulp heeft gekregen. Wat er
ook zij van het gedrag van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de thuissituatie, het hof is van oordeel dat de ervaringen destijds van de hulpverlening met het gezin als zodanig en met de opvoedings-capaciteiten van de moeder in het bijzonder niet los gezien kunnen worden van de meer recente zorgen over het opvoedingsklimaat van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige5] bij de ouders thuis. In het steeds groter wordende gezin van de ouders is in de loop der jaren steeds meer en intensievere hulpverlening nodig gebleken. Het hof verwijst naar de door de rechtbank gegeven opsomming van de concreet ingezette vormen van hulpverlening. Als laatste is [D] ingezet; een programma van intensieve gezinsondersteuning - onder dwang en
drang - gericht op multi-probleemgezinnen. Alle hulpverleners, hoe gespecialiseerd ook
in de moeilijke doelgroep waartoe de ouders behoren, komen echter steeds weer tot dezelfde conclusie. Die luidt dat de moeder onvoldoende leerbaar is als het om (het vasthouden van) de voor de kinderen, zowel ieder voor zich als in gezamenlijkheid, vereiste opvoedings-vaardigheden gaat. Het gaat al mis bij de basale zorg. Gebleken is dat daardoor bij herhaling verwaarlozing en onveiligheid van de kinderen in de thuissituatie is ontstaan.
Desondanks legt de moeder ter zitting van het hof nog steeds alle verantwoordelijkheid voor de geconstateerde zorgen over de kinderen buiten zichzelf. Dat getuigt, overigens mogelijk als gevolg van haar ontwikkelingsniveau, niet van enig (voortschrijdend) inzicht in haar eigen beperkingen en evenmin in wat de(ze) kinderen nodig hebben. Met de GI is het hof daarom van oordeel dat de moeder pedagogisch onmachtig is.
5.7
De moeder heeft nog aangevoerd dat zij onlangs hulp bij [E] heeft aangevraagd en dat die haar, anders dan [D] , wel kunnen bieden wat zij nodig heeft.
Gelijk de rechtbank over de in april 2016 door de moeder aangevraagde - en kennelijk nimmer gestarte - gezinsondersteuning van [F] heeft geoordeeld, verwacht het hof, gelet op de ervaringen tot nu toe met de leerbaarheid van de moeder, niet dat de hulpverlening van [E] thans wel voldoende zal zijn om de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Bovendien moet de ondersteuning en begeleiding van [E] feitelijk nog starten en is deze gericht op de persoonlijke problematiek van de moeder en niet (meer) op het verbeteren van de opvoedsituatie bij de ouders thuis.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 en 28 april 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, G. Jonkman en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 4 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.