ECLI:NL:GHARL:2016:7798

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
200.197.229/01 en 200.197.229/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats van een minderjarige in een co-ouderschap situatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren uit een geregistreerd partnerschap tussen de vader en de moeder. Na het uiteengaan van de ouders in medio 2015, was er sprake van een co-ouderschap. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2016 aangevochten, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder zou zijn. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat het hoofdverblijf bij hem zou zijn.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2016 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders veel van de minderjarige houden en dat het voor hen moeilijk is om een keuze te maken over de hoofdverblijfplaats. De minderjarige voelt zich zowel bij de vader in [A] als bij de moeder in [B] op zijn gemak. Het hof heeft de indruk gekregen dat de moeder beter in staat is om de vader ruimte te geven in de ouderrol, wat van belang is voor een gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder dient te zijn, omdat dit in het belang van het kind wordt geacht. Het verzoek van de vader tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen, omdat de vader geen belang meer had bij deze schorsing. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.197.229/01 en 200.197.229/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/144965 / FA RK 15-1828)
beschikking van 15 september 2016
in de zaak met zaaknummer 200.197.229/01 (de hoofdzaak) en in de zaak met zaaknummer 200.197.229/02 (het incident inzake de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad) van:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.G. Kooi,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.C. Braak.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 augustus 2016, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige] voortaan bij de moeder zal zijn, het verzoek van de moeder af te wijzen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader zal zijn.
Daarnaast verzoekt de vader het hof de schorsing van de werking van de beschikking van 3 augustus 2016 te bevelen, ondanks dat deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen als het hof op basis van artikel 360 lid 2 Rv in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 september 2016, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn - voor zover relevant - binnengekomen:
- een journaalbericht van 1 september 2016 met bijlagen van mr. Kooi;
- een journaalbericht van 9 september 2016 met bijlagen van mr. Kooi;
- een journaalbericht van 13 september 2016 met bijlage van mr. Braak.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Kooi heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Uit dit geregistreerd partnerschap is [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012 geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Sinds het uiteengaan van partijen - medio 2015 - was er sprake van een co-ouderschap tussen partijen.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 14 oktober 2015 is [de minderjarige] voorlopig aan de vader toevertrouwd.
3.4
De vader woont in [A] . De moeder woont in [B] .

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vader heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 27 oktober 2015, verzocht - voor zover hier van belang - het tussen partijen gesloten geregistreerd partnerschap te ontbinden en te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige] bij de vader zal zijn.
4.2
De moeder heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 24 december 2015, verzocht - voor zover hier van belang - de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de minderjarige [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben.
4.3
Bij (tussen)beschikking van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken en bepaald dat de minderjarige [de minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.197.229/01:
5.1
In hoger beroep is in geschil de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] .
5.2
De ouders oefenen samen het gezag uit. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
Beide ouders hebben ter zitting aangegeven dat [de minderjarige] (net 4 jaar oud geworden) er aan toe is om naar school te gaan, maar dat hij nog niet naar school is geweest omdat de kwestie omtrent het hoofdverblijf van [de minderjarige] nog niet is afgewikkeld. Dit is uiteraard niet in het belang van [de minderjarige] .
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beide ouders zielsveel van [de minderjarige] houden en daarom zelf niet in staat zijn om de knoop door te hakken bij welke ouder [de minderjarige] zijn hoofdverblijf zal gaan hebben. Doordat de vader woonachtig is in [A] en de moeder woonachtig is in [B] , is het niet langer mogelijk om de co-ouderschapsregeling (die de ouders oorspronkelijk voor ogen hadden) te handhaven, nu [de minderjarige] naar de basisschool zal gaan. Wel willen de ouders naar een min of meer gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken streven, die ook past bij de schoolgang van [de minderjarige] . Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat een min of meer gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders voor [de minderjarige] belangrijk is, omdat het gemis van één van de ouders voor hem dan minder voelbaar zal zijn. Het hof begrijpt echter ook dat de kwestie van het hoofdverblijf van [de minderjarige] voor beide ouders van grote betekenis is.
5.6
Het antwoord op de vraag bij welke ouder [de minderjarige] het beste zijn hoofdverblijf kan hebben, is in de onderhavige zaak niet gemakkelijk te geven. Immers, [de minderjarige] voelt zich zowel in de woning van de vader in [A] als in de woning van de moeder in [B] op zijn gemak. In (de omgeving van) [A] woont de familie van de vader, terwijl in (de omgeving van) [B] de familie van de moeder woont. [de minderjarige] heeft het op beide plekken erg naar zijn zin en heeft daar ook vriendjes en vriendinnetjes. Hij is tot op heden (nog) niet naar school geweest en de ouders hebben na goed overleg met elkaar zowel in [A] als in [B] een geschikte school gevonden, die ook plek heeft voor [de minderjarige] . Beide ouders hebben - zo hebben zij verklaard - hun werkzaamheden zodanig ingericht dat zij zoveel mogelijk de zorg voor [de minderjarige] op zich kunnen nemen. Zo stelt de moeder dat zij met haar werkgever heeft afgesproken 25% van haar werktijd thuis te mogen invullen en heeft de vader met zijn (mede)vennoot afgesproken slechts 20 declarabele uren te zullen maken. Hoe dit in de praktijk vorm zal krijgen, is het hof niet duidelijk geworden. Echter, wel is naar het oordeel van het hof helder dat beide ouders een beroep zullen moeten doen voor de opvang van [de minderjarige] op de grootouder(s) dan wel op andere derden, omdat zij vanwege hun werk niet altijd volledig beschikbaar kunnen zijn voor [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt dat beide ouders goede opvoedkundige kwaliteiten hebben en een groot aandeel in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] (hebben ge)dragen. Zo gingen zij bijvoorbeeld allebei (afzonderlijk en/of samen) met [de minderjarige] naar het consultatiebureau. Dat [de minderjarige] het op beide plekken zo naar zijn zin heeft en een vrolijk kind is, is toe te schrijven aan de inspanningen van beide ouders. Het valt de ouders zeer te prijzen dat zij tot dusver goed in staat zijn gebleken om met elkaar te communiceren en keuzes te maken in het belang van [de minderjarige] .
5.7
Aangezien een keuze met betrekking tot het hoofdverblijf op objectieve gronden lastig te maken is (beide plekken zijn prima voor [de minderjarige] om zijn hoofdverblijf te hebben), laat het hof zich leiden door de indruk die het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van de ouders heeft gekregen. Voor een min of meer gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hetgeen in het belang van [de minderjarige] kan worden geacht) is het noodzakelijk dat de ouders elkaar maximaal de ruimte geven om de ouderrol te kunnen vervullen en de bestaande goede onderlinge verstandhouding wordt geëerbiedigd. Het hof heeft de indruk gekregen dat de moeder beter in staat is om de vader deze ruimte te geven dan andersom. Zo heeft de moeder in antwoord op daartoe door het hof gestelde vragen de indruk gegeven net iets meer vanuit het belang van [de minderjarige] te kunnen redeneren. Ook lijkt de moeder net iets meer dan de vader in staat te zijn de goede relatie tussen de ouders te bewaken. Het is vanuit dit belang dat het hof uiteindelijk van oordeel is dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder dient te krijgen.
in de zaak met zaaknummer 200.197.229/02:
de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.8
Aangezien het hof op zeer korte termijn een beslissing heeft gegeven in de kwestie omtrent het hoofdverblijf van [de minderjarige] en mr. Kooi namens de vader heeft aangegeven in dat geval geen belang meer te hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking en dit verzoek in te trekken, zal het hof het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
in de zaak met zaaknummer 200.197.229/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 augustus 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.197.229/02:
wijst af het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 augustus 2016;
in beide zaken:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. I.A. Vermeulen, is mondeling uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 september 2016 in bijzijn van de griffier en is in schriftelijke vorm aan partijen gezonden op 22 september 2016.