In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren uit een geregistreerd partnerschap tussen de vader en de moeder. Na het uiteengaan van de ouders in medio 2015, was er sprake van een co-ouderschap. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2016 aangevochten, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder zou zijn. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat het hoofdverblijf bij hem zou zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 september 2016 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders veel van de minderjarige houden en dat het voor hen moeilijk is om een keuze te maken over de hoofdverblijfplaats. De minderjarige voelt zich zowel bij de vader in [A] als bij de moeder in [B] op zijn gemak. Het hof heeft de indruk gekregen dat de moeder beter in staat is om de vader ruimte te geven in de ouderrol, wat van belang is voor een gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Uiteindelijk heeft het hof besloten dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder dient te zijn, omdat dit in het belang van het kind wordt geacht. Het verzoek van de vader tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen, omdat de vader geen belang meer had bij deze schorsing. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.