ECLI:NL:GHARL:2016:7799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
200.195.158/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezag en kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van 3 juni 2016 aangevochten, waarin de uithuisplaatsing van [de minderjarige] was verlengd. De vader heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en de GI (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering) niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader zich niet kan verenigen met de verlenging van de uithuisplaatsing en dat hij van mening is dat [de minderjarige] zo snel mogelijk bij hem thuis geplaatst kan worden. De GI heeft echter betoogd dat er nog steeds ontwikkelingsbedreigingen voor [de minderjarige] zijn en dat er een perspectiefonderzoek loopt. Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen van de GI en de noodzaak van psychodiagnostisch onderzoek van de vader benadrukt, gezien zijn voorgeschiedenis van problematiek en de impact daarvan op de opvoeding van [de minderjarige].

Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De vader moet aantonen dat de situatie is veranderd en dat hij in staat is om [de minderjarige] een veilige opvoeding te bieden. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de belangen van [de minderjarige] voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.158/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/144582 / FJ RK 15-986)
beschikking van 20 september 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.W.J.M. van der Meer te Bolsward,
en
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de moeder] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
2.
[de pleegouders],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 juli 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 22 juli 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2016 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.J.P.M. Grijmans te Bolsward, een kantoorgenoot van mr. Van der Meer. De moeder is in persoon verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [D] .

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) is [in] 2010 te [E] geboren uit de voorhuwelijkse relatie van de ouders. De ouders hebben in mei 2014 hun samenwoning verbroken. [de minderjarige] is toen bij de moeder gaan wonen. Het huwelijk van de ouders is inmiddels door echtscheiding ontbonden. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Uit een vorige relatie van de vader zijn [in] 2000 [F] en [in]
2004 [G] geboren. Er is geen contact tussen de vader en deze kinderen. Zij wonen bij hun moeder.
3.3
[de minderjarige] staat sinds 5 december 2013 (voorlopig) onder toezicht van de GI. Deze maatregel geldt nog tot 5 december 2016.
3.4
Bij beschikking van 31 augustus 2015 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De uithuisplaatsing is vervolgens verleend en verlengd tot - voor zover hier van belang - 5 juni 2016.
3.5
Bij beschikking van 18 mei 2016 is het verzoek van de vader om de op dat moment tot 5 juni 2016 geldende uithuisplaatsing van [de minderjarige] primair per direct te beëindigen en subsidiair te bekorten afgewezen.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 5 september 2016. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek van de GI voor het overige (de periode van
5 september 2016 tot 5 december 2016) aangehouden.
3.7
Bij beschikking van 26 augustus 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg onder aanhouding van de langer verzochte duur andermaal verlengd, tot uiterlijk 5 oktober 2016.
3.8
Na kortstondig door de buren en de overgrootouders van moederszijde te zijn opgevangen verblijft [de minderjarige] sinds 1 september 2015 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 juni 2016. Deze grieven zien op de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De vader verzoekt het hof de beschikking van 3 juni 2016 (het hof begrijpt voor zover daarbij een beslissing is genomen over de periode van 5 juni 2016 tot 5 september 2016) te vernietigen en in zoverre opnieuw recht doende te beslissen dat de GI niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans het verzoek van de GI wordt afgewezen als zijnde niet gegrond dan wel onjuist.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 5 september 2016 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 5 juni 2016 tot 5 september 2016 te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De vader kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 5 juni 2016 tot 5 september 2016 niet verenigen. Hij voert aan dat [de minderjarige] zo snel mogelijk bij hem thuis geplaatst kan worden. Onder verwijzing naar een door hem overgelegd Verslag van psychiatrisch onderzoek d.d. 23 februari 2016 van [H] (hierna: het psychiatrisch verslag) stelt hij dat nader diagnostisch onderzoek naar hem, zoals de GI eist, niet nodig is. De vader is van mening dat uithuisplaatsing van [de minderjarige] (niet langer) proportioneel is, niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en voorts een onvoldoende gerechtvaardigde inbreuk maakt op het recht op family life/gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet.
5.4
De GI stelt dat Jeugdhulp Friesland momenteel een perspectiefonderzoek uitvoert en dat de uitkomsten daarvan eerst afgewacht moeten worden alvorens thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader aan de orde kan komen. Om tot een gedegen advies te kunnen komen acht Jeugdhulp Friesland een diagnostisch onderzoek naar de vader noodzakelijk, aldus de GI. De GI begrijpt dat de vader graag op korte termijn voor [de minderjarige] wil zorgen, maar is van mening dat de ontwikkelingsbelangen van [de minderjarige] en zijn draagkracht - conform de artikelen
3 en 20 IVRK - hierin leidend dienen te zijn.
5.5
De moeder staat achter plaatsing van [de minderjarige] bij de vader. Zij geeft aan dat de verstandhouding met de vader onder invloed van de tijd aanzienlijk is verbeterd en dat de ouders nu goed met elkaar (over [de minderjarige] ) kunnen communiceren.
5.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing in de ter beoordeling staande periode nog steeds aanwezig waren.
Het hof heeft bij zijn oordeel in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
5.7
Het gezin is in mei 2013, [de minderjarige] was toen 2,5 jaar, via een zorgmelding van de politie bekend geraakt bij de (jeugd)hulpverlening. Voor die tijd was het gezin, althans waren de ouders, reeds in beeld bij de politie wegens huiselijk geweld en de vader wegens rijden onder invloed, drugsgerelateerde meldingen en geweldsincidenten. De vader was ook reeds bekend bij de GGZ vanwege een vroegere psychose (mogelijk als gevolg van drugsgebruik) waarvoor hij weigerde medicatie te slikken. Naar aanleiding van een ruzie, alcoholgebruik en het 's avonds laat dronken rondrijden van de vader met [de minderjarige] in de auto is het gezin in mei 2013 tevens aangemeld bij VNN. De moeder is vervolgens onder behandeling geweest wegens haar alcoholgebruik, maar de voor de vader gewenste behandeling is nimmer van de grond gekomen. Hij stond daar niet voor open.
5.8
Een klein half jaar later heeft de moeder samen met [de minderjarige] haar toevlucht gezocht tot een blijf-van-mijn-lijfhuis wegens, zo verklaarde zij tijdens haar verblijf aldaar, mishandeling van zowel zichzelf als [de minderjarige] door de vader alsmede alcoholmisbruik en drugsgebruik door de vader. De directe aanleiding voor de op 5 december 2013 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling was het vertrek van de moeder met [de minderjarige] uit de vrouwenopvang. Aangezien zij zich weer bij de vader hadden gevoegd was de veiligheid van [de minderjarige] in het geding. De moeder is vervolgens teruggekomen op haar belastende verklaringen over de vader. Uiteindelijk is per 5 maart 2014 een definitieve ondertoezichtstelling noodzakelijk geacht, omdat [de minderjarige] als gevolg van zijn zeer onrustige en onveilige opvoedingssituatie ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd en intrinsieke motivatie van de ouders voor hulpverlening wegens gebrek aan inzicht ontbrak. Gebleken was inmiddels dat bij [de minderjarige] sprake was van een taal/spraakachterstand en een sociaal-emotionele achterstand. Ook liet hij kenmerken van een onveilige hechting zien. Eén van de doelen van de ondertoezichtstelling was dat er gewerkt zou worden aan de persoonlijke problematiek van - voor zover hier van belang - de vader door middel van psychische hulp, in het bijzonder op het gebied van agressieregulatie. Een ander doel was dat de opvoedingsvaardigheden van - wederom voor zover hier van belang - de vader werden vergroot, teneinde verdere ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] te kunnen afwenden.
5.9
In mei 2014 is de moeder alsnog samen met [de minderjarige] bij de vader weggegaan. Evenals tijdens hun relatie en latere huwelijk kenmerkte de onderlinge verhouding tussen partijen zich sindsdien door aantrekken en afstoten van elkaar, hetgeen gepaard ging met de nodige onderlinge conflicten en spanningen waarbij de politie meer dan eens tussenbeide moest komen. [de minderjarige] is daarvan niet verschoond gebleven. Zo heeft de moeder in oktober 2014 nog melding gemaakt bij de politie van mogelijke kinderontvoering van [de minderjarige] door de vader. Zij heeft daarbij - evenals een jaar daarvoor in de vrouwenopvang - aangegeven dat de vader gewelddadig is en mensen bedreigt en manipuleert, dat hij haar in het verleden had geslagen, dat het geweld van de vader zich ook op [de minderjarige] richt, dat de vader van het ene op het andere moment bijzonder agressief kon worden als het niet gaat zoals hij wil.
Na de relatiebreuk hadden [de minderjarige] en de vader onder begeleiding van de GI op gezette tijden contact met elkaar. Tegen de afspraken met de GI in heeft de vader in die tijd met regelmaat contact (persoonlijk, telefonisch en/of per e-mail) afgedwongen met de moeder (en [de minderjarige] ). Dit heeft het vertrouwen van de GI in de vader en hun samenwerkingsrelatie in die tijd al geen goed gedaan.
5.1
Vervolgens is [de minderjarige] vanuit de thuissituatie bij de moeder op 31 augustus 2015 met spoed uit huis geplaatst vanwege een crisissituatie. De vader heeft sindsdien telkenmale bepleit dat [de minderjarige] zo spoedig mogelijk bij hem moet komen wonen. Hij blijft herhalen niet te begrijpen waarom [de minderjarige] niet direct bij hem is geplaatst. Hij neemt dat de GI nog steeds kwalijk, hetgeen de samenwerkingsrelatie andermaal niet ten goede komt. Hoewel die beslissing hier niet ter beoordeling staat was plaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin op 1 september 2015, alleen al vanwege de op dat moment nog hevige echtscheidingsstrijd tussen de (beide gezaghebbende) ouders, waarbij ook de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ter discussie stond, in het belang van [de minderjarige] evident de enig juiste. Bovendien was de GI destijds nog druk doende om het contact tussen de vader en [de minderjarige] te herstellen en te normaliseren, zodat acute plaatsing bij de vader reeds daarom, nog los van de zorgwekkende informatie over zijn verleden, geen reële optie was.
5.11
De GI heeft aan haar onderhavige verlengingsverzoek - voor zover hier met name van belang - ten grondslag gelegd dat ter afwending van de bestaande ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige] de vader zijn eigen specifieke hulpverleningstraject volgt en leert op adequate wijze om te gaan met zowel zijn eigen problematiek als de relationele problematiek met de moeder, de vader de GI inzicht in zijn problematiek geeft en via geïndiceerde hulpverlening doelgericht onderzocht wordt welk woonperspectief (moeder, vader of neutraal pleeggezin) het meest wenselijk is voor [de minderjarige] en zijn verdere ontwikkeling (vgl. plan van aanpak d.d.
17 september 2015).
5.12
De GI heeft op 27 december 2015 de onderzoeksvragen richting de vader op schrift gesteld, te weten:
- Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de vader te omschrijven?
- Hoe kan het verstandelijke vermogen van de vader beschreven worden en zijn er aanwijzingen voor een ontwikkelingsachterstand of psychiatrische stoornis?
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de vader in relatie tot de opvoedingsbehoeften van een kind in de leeftijd van 4 tot 8 jaar?
- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van een kind in de leeftijd van 4 tot 8 jaar bij eventuele beslissingen met betrekking tot de omgang met de vader?
5.13
De vader heeft zich vervolgens op eigen initiatief tot een psychiater gewend voor diagnostiek, teneinde aan te tonen dat hij psychisch gezond genoeg is om thuis voor [de minderjarige] te zorgen. Naar aanleiding daarvan is het onder 5.3 genoemde psychiatrisch verslag opgemaakt. Daarin wordt geconcludeerd dat de vader geen psychiatrische stoornissen heeft. Als antwoord op de vraagstelling geeft de psychiater aan dat er bij de vader geen psychische factoren zijn aan te wijzen die hem ongeschikt maken om als vader zijn zoon op te voeden.
5.14
Na enige vertraging in verband met wachtlijsten is Jeugdhulp Friesland in februari 2016 - onder toezegging van medewerking van beide ouders - een onafhankelijk perspectiefonderzoek gestart als bedoeld in rechtsoverweging 5.11. De opvoedings-vaardigheden en betrouwbaarheid van de vader als opvoeder zijn daarbij ook aan onderzoek onderhevig. Evenals met de GI verloopt de communicatie tussen de vader en Jeugdhulp Friesland moeizaam. Het lukt Jeugdhulp Friesland niet om een helder beeld van de vader en zijn verwachtingen te krijgen en van hoe hij de thuisplaatsing van [de minderjarige] voor zich ziet. Daardoor is het Jeugdhulp Friesland nog niet gelukt om het perspectiefonderzoek af te ronden, althans voor zover betrekking hebbend op de vader. Om door te kunnen gaan met het onderzoek en tot een gedegen advies te kunnen komen over het mogelijke perspectief van [de minderjarige] bij de vader, heeft Jeugdhulp Friesland aan de vader verzocht om meer helderheid te verschaffen. Jeugdhulp Friesland wenst, evenals de GI, middels psychodiagnostisch onderzoek inzicht te krijgen in de volgende vragen:
- Wat is het cognitief niveau van de vader (intelligentiebepaling)?
- Wat kan er gezegd worden over de persoonlijkheidsstructuur van de vader?
- Welke invloed hebben de persoonlijkheidsstructuren van de vader op de communicatie met en de opvoeding van [de minderjarige] ? Is er ondersteuning nodig?
- Heeft de persoonlijkheidsstructuur van de vader invloed op de communicatie met de moeder en de hulpverlening?
- Heeft de eerder vastgestelde angststoornis invloed op het gedrag van de vader?
5.15
De vader vindt bedoeld psychodiagnostisch onderzoek niet nodig, nu in het psychiatrisch verslag reeds staat vermeld dat er bij hem geen psychische factoren zijn aan te wijzen die hem ongeschikt maken om als vader zijn zoon op te voeden. Met de GI en Jeugdhulp Friesland is het hof echter van oordeel dat het psychiatrisch verslag niet voldoet ter beantwoording van bovengenoemde vragen. Het aan dit verslag ten grondslag liggende onderzoek is immers gericht geweest op eventuele bij de vader aanwezige psychiatrische problematiek en niet op zijn persoonlijkheidskenmerken. Uit bedoeld verslag blijkt ook dat de psychiater de vader voorafgaand aan het onderzoek heeft uitgelegd dat hij alleen kan vaststellen of er sprake is van duidelijke psychiatrische problematiek. Het hof begrijpt dan ook dat daar waar de psychiater spreekt over "geen psychische factoren" hij bedoelt "geen psychiatrische factoren". Bovendien heeft de psychiater de vader maar tweemaal (kort achter elkaar in tijd) gezien, te weten op 29 januari 2016 en 18 februari 2016, terwijl de GI reeds jaren en Jeugdhulp Friesland inmiddels ook al maanden ervaring hebben met de vader.
De wijze waarop hij zich in die contacten manifesteert (o.a. dominant, eisend en zelfs schofferend) baart hen naar het oordeel van het hof terecht zorgen over zijn persoonlijkheidsstructuur. Ook 1) zijn eerdere verslavings- en psychiatrische problematiek, 2) zijn 'stalkende houding' richting de moeder en [de minderjarige] , 3) zijn gedrag waaruit de indruk ontstaat dat hij uitsluitend zijn eigen gedachtegang volgt en mening vormt en 4) de omstandigheid dat hij zijn aandeel in de problematiek niet erkent en de oorzaak hiervan geheel buiten zichzelf legt zoals het hof ook ter zitting heeft kunnen constateren, geven daartoe alle aanleiding. Weliswaar wordt de handelwijze van de vader mogelijk veroorzaakt door een beperkt(er) ontwikkelingsniveau, zodat hem daarvan in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt, maar dat zou nadere diagnostiek eerst moeten uitwijzen.
Hoewel de vader dit anders ervaart, acht het hof voldoende gebleken dat de GI haar zorgen en de daaruit voortvloeiende behoefte om meer duidelijkheid te krijgen over het algehele functioneren van de vader meermalen concreet en duidelijk met hem heeft besproken.
De vader heeft er weliswaar genoeg van dat door de hulpverlening steeds naar het verleden wordt teruggegrepen, maar uit 5.7 tot en met 5.10 volgt dat men er niet omheen kan dat er sprake is van een belaste voorgeschiedenis die er niet om liegt en dat de vader daar een niet onbelangrijk negatief aandeel in heeft gehad. In het belang van [de minderjarige] kunnen zowel de hulpverlening als justitie hun ogen daar niet voor sluiten. Alles overziend onderschrijft het hof de noodzaak van het door de GI en Jeugdhulp Friesland gewenste psychodiagnostisch onderzoek van de vader. Mede nu de vader nimmer alleen voor [de minderjarige] heeft gezorgd, acht het hof het begrijpelijk dat de GI zijn mogelijkheden daartoe zorgvuldig wil onderzoeken. De vader hoeft dit onderzoek overigens niet zelf te bekostigen. Hij kan daarvoor een verwijzing van de huisarts vragen. De GI heeft aangeboden de vader daarbij te helpen.
5.16
De gebeurtenissen in de afgelopen jaren zoals hiervoor omschreven maken voldoende duidelijk dat de vader, in ieder geval in de situatie dat hij nog samenleefde met de moeder, [de minderjarige] niet de veiligheid kon bieden die een kwetsbaar jong kind nodig had. In dat licht bezien is het hof, anders dan de vader, van oordeel dat niet de GI moet bewijzen dat dat nog steeds zo is, maar dat de vader moet aantonen dat dat inmiddels anders is. Hoewel de moeder ter zitting van het hof haar eerder voor de vader belastende verklaringen heeft genuanceerd, zoals zij bij tijd en wijle eerder deed, blijft evengoed een zorgelijk beeld bestaan van het pedagogisch klimaat waarin [de minderjarige] zich bij de ouders thuis bevond en van de invloed van de vader en diens middelengebruik daarop. In dit verband onderschrijft het hof de in de bestreden beslissing geuite zorgen over het huidige alcoholgebruik van de vader waar hij expliciet tegen heeft gegriefd. Niet ter discussie staat immers dat in het verleden, ook nog na de geboorte van [de minderjarige] , sprake is geweest van overmatig alcoholmisbruik door de vader waardoor [de minderjarige] is blootgesteld aan onveilige situaties. Mede nu de vader zich nimmer onder behandeling van VNN heeft gesteld, is onbekend of bij de vader sprake is van alcoholafhankelijkheid. Zodoende valt niet uit te sluiten dat de vader op dit punt kwetsbaar is (en blijft), hetgeen in tijden van drukte of stress in meer of mindere mate de kop op kan steken. De vader heeft weliswaar gesteld helemaal geen alcohol te drinken als hij de zorg voor [de minderjarige] heeft, maar dat is tot op heden in ieder geval niet meer dan twee dagen per twee weken. Indien [de minderjarige] fulltime bij de vader thuis geplaatst zou worden dan zou hij dus, indien hij zijn stelling nakomt, niet of nauwelijks meer alcohol kunnen drinken. Het is de vraag of dat reëel is voor de vader en of hij zich dat überhaupt realiseert. Met de GI is het hof van oordeel dat de vader zijn problematiek in dit verband lijkt te bagatelliseren.
5.17
Verder onderschrijft het hof de eensluidende oordelen van de kinderrechters van
18 september 2015, door het hof bekrachtigd op 8 december 2015, 2 december 2015, 18 mei 2016 en 3 juni 2016, dat [de minderjarige] in afwachting van de uitkomsten van het perspectiefonderzoek het meest gebaat is bij voortzetting van zijn opvoedingssituatie bij de pleegouders. Hij is daar gestabiliseerd en ontwikkelt zich goed. Met name op het gebied van taal heeft hij bij de pleegouders een grote achterstand ingelopen. Zolang het perspectief nog niet is vastgesteld, is het van belang dat de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] alsmede de continuïteit van en veiligheid in [de minderjarige] dagelijkse verzorging en opvoeding gewaarborgd blijft door verblijf in het pleeggezin. Vroegtijdig overplaatsen (naar de vader) met alle risico's voor [de minderjarige] van dien moet worden voorkomen.
5.18
Ten tijde van de thans bestreden beslissing was genoemd perspectiefonderzoek nog niet afgerond. Bij die stand van zaken acht het hof het, gelet op al het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, terecht dat de kinderrechter de uithuisplaatsing per 5 juni 2016 heeft verlengd tot 5 september 2016. Gelet op de beperkte duur van de verlenging heeft de kinderrechter daarbij ook de belangen van de vader en niet in de laatste plaats die van [de minderjarige] om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen over de toekomst in ogenschouw genomen. De gehanteerde periode van drie maanden was de op dat moment door de GI verwachte resterende duur van het perspectiefonderzoek. De kinderrechter heeft nog overwogen dat, nu het onzeker is of een psychodiagnostisch onderzoek binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn kan worden afgerond, in de tussentijd ook andere daarvoor aangewezen middelen dienen te worden aangewend om meer duidelijkheid te krijgen over de situatie. De vader heeft mede door zijn ambivalente houding richting de hulpverlening de GI daarvoor echter geen adequaat alternatief geboden. Niet onbelangrijk in dit verband is dat de vader nimmer zijn medewerking heeft gegeven aan in een eerder stadium reeds wenselijk geachte behandelingen (VNN, agressieregulatietherapie en Kinderen uit de Knel). Zodoende resteert de GI in het belang van [de minderjarige] thans geen andere mogelijkheid dan de uitkomsten van het perspectiefonderzoek af te wachten.
5.19
Ter zitting van het hof is gebleken dat het perspectiefonderzoek naar de vader thans nog steeds niet is afgerond. De vader klaagt weliswaar dat het allemaal veel te lang duurt, maar hij lijkt daarbij uit het oog te verliezen dat hij zelf ook een vertragende factor is in het geheel. Hoe eerder de vader immers zijn medewerking verleent aan het noodzakelijk geachte psychodiagnostisch onderzoek, hoe eerder duidelijkheid kan ontstaan over de toekomst van [de minderjarige] en dus ook over de mogelijkheid naar thuisplaatsing bij de vader toe te werken. Het hof begrijpt de wens van de vader om [de minderjarige] zo snel mogelijk thuis te krijgen, maar de ontwikkelingsbelangen van [de minderjarige] en zijn draagkracht rechtvaardigen de voorzichtige en zorgvuldige aanpak van de GI in deze. Wat betreft de vrees van de vader ten aanzien van het verstrijken van de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] , heeft de GI ter zitting duidelijk aangegeven dat gezagsbeëindiging nog niet op de loer ligt, omdat zij serieus bezig is om de mogelijkheid van thuisplaatsing bij de vader te onderzoeken. Iedereen is het er ook over eens dat de contacten (thans om de week bij de vader thuis) tussen [de minderjarige] en de vader goed verlopen en dat beiden genieten van dit contact.
5.2
Tot slot brengt het hof in herinnering dat de kinderrechter de vader en de GI in de bestreden beschikking heeft opgeroepen om zich ten volste in te spannen om duidelijkheid te krijgen of plaatsing van [de minderjarige] bij de vader al dan niet gewenst is. Het lijkt erop dat de vader daarbij nu aan zet is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 20 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.