ECLI:NL:GHARL:2016:7896

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
200.191.146/01 en 200.193.721/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Overijssel. De moeder had sinds medio 2012 alleen het gezag over de kinderen, na een echtscheiding van de vader. De kinderen waren eerder onder toezicht gesteld, maar de rechtbank had in 2014 een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. In 2015 werd echter opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, vanwege ernstige zorgen over de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de thuissituatie, waarbij de moeder fysiek geweld gebruikte en onvoldoende inzicht had in haar rol in de problemen van de kinderen. De moeder had ook geen vertrouwen in de hulpverlening, wat de situatie verergerde. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, omdat de veiligheid van de kinderen niet gewaarborgd kon worden in de thuissituatie. De machtiging tot uithuisplaatsing van beide minderjarigen is daarom gehandhaafd, met de mogelijkheid om in de toekomst opnieuw te beoordelen of de situatie is verbeterd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.191.146/01 en 200.193.721/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/182030 / JE RK 16-161 en C/08/182865 / JE RK 16-265)
beschikking van 29 september 2016
in de zaak met
zaaknummer 200.191.146/01van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen: mr. C. Coster te Zwolle, thans: mr. M. Mulderij-Anker te Zwolle,
en
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en in de zaak met
zaaknummer 200.193.721/01van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Mulderij-Anker te Zwolle,
en
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige2] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
In de zaak met zaaknummer 200.191.146/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 8 februari 2016, verbeterd bij beschikking van 11 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/08/182030 / JE RK 16-161.
In de zaak met zaaknummer 200.193.721/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 10 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/08/182865 / JE RK 16-265.

2 Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.191.146/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 mei 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 18 mei 2016 met productie(s).
2.2
Op 25 augustus 2016 is [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) buiten aanwezigheid van partijen door het hof gehoord.
In de zaak met zaaknummer 200.193.721/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad van 30 juni 2016 met productie(s).
2.4
[de minderjarige2] , geboren [in] 1999 (verder te noemen: [de minderjarige2] ), is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
In beide zaken
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn mevrouw [B] en de heer [C] verschenen. De raad, opgeroepen in het kader van zijn adviserende taak, is met bericht niet verschenen. Ter zitting heeft mr. Mulderij enkele stukken overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het - inmiddels door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en [de vader] (verder te noemen: de vader) zijn [de minderjarige2] en [de minderjarige1] geboren. De moeder heeft de Poolse nationaliteit. Sinds medio 2012 heeft zij alleen het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Tot 2006 heeft het gezin afwisselend in Nederland en Polen gewoond. In 2007 zijn de vader en de moeder uit elkaar gegaan. [de minderjarige2] en [de minderjarige1] zijn bij de moeder blijven wonen. Sinds eind 2007 hebben zij geen contact meer met de vader.
3.2
Van september 2010 tot september 2014 is er sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . In oktober 2014 heeft de rechtbank het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] afgewezen omdat de ontwikkelingsbedreigingen naar het oordeel van de rechtbank niet meer aanwezig waren.
3.3
Bij beschikking van 30 november 2015 zijn [de minderjarige2] en [de minderjarige1] voor de duur van één jaar, derhalve tot 30 november 2016, opnieuw onder toezicht gesteld van de GI.
3.4
Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een accommodatie 24-uurszorg en tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gedurende dag en nacht in een pleeggezin, beide met ingang van 30 november 2015 tot 13 december 2015.
3.5
Bij beschikking van 7 december 2015, (zo leest het hof:) hersteld bij beschikking van 10 februari 2016, is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] gedurende dag en nacht in een pleeggezin, met ingang van 13 december 2015 tot uiterlijk 30 maart 2016.
3.6
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 8 februari 2016, verbeterd bij beschikking van 11 maart 2016, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 8 februari 2016 tot uiterlijk 30 november 2016.
3.7
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 10 maart 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 30 november 2016.
3.8
[de minderjarige1] heeft in de periode van begin december 2015 tot begin januari 2016 bij drie (netwerk)pleeggezinnen gewoond. Van begin januari 2016 tot 19 juni 2016 heeft [de minderjarige1] op de crisisopvang [D] te [A] verbleven. Sindsdien verblijft hij, op grond van een machtiging gesloten uithuisplaatsing, in [E] .
3.9
[de minderjarige2] verbleef met ingang van 1 december 2015 bij de pleegouders. Sinds eind mei 2016 verbleef zij feitelijk elke dag overdag bij de moeder. Sinds de gesloten plaatsing van [de minderjarige1] verblijft [de minderjarige2] dag en nacht bij de moeder. Het betrof een gedoogsituatie in het kader van de uithuisplaatsing.
3.1
Op 9 juni 2016 heeft de GI aan de raad medegedeeld dat zij - onder de voorwaarde dat er een duidelijk veiligheidsplan wordt opgesteld en er goed zicht blijft op [de minderjarige2] - voornemens is de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] te beëindigen en [de minderjarige2] tijdelijk thuis te plaatsen totdat zij op een Kamer Training Centrum (KTC) geplaatst kan worden. De raad heeft hiermee ingestemd.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.191.146/01
4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 februari 2016, verbeterd bij beschikking van 11 maart 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grieven 1 en 2 zien op de herstelbeschikking en grief 3 ziet op de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof de beschikking van 8 februari 2016 en de verbetering daarvan d.d. 11 maart 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
In de zaak met zaaknummer 200.193.721/01
4.3
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 maart 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet te verlengen althans de machtiging in te trekken.
4.4
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.191.146/01
5.1
Ter zitting heeft de moeder de grieven 1 en 2, met betrekking tot de herstelbeschikking, ingetrokken. Deze grieven behoeven derhalve geen bespreking meer en het hof zal het verzoek van de moeder in zoverre afwijzen.
5.2
Het hof zal bij de beoordeling in de onderhavige zaak daarom uitgaan van de bestreden beschikking van 8 februari 2016, zoals deze is hersteld bij beschikking van 11 maart 2016.
5.3
In hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige1] op 19 juni 2016, op grond van de bij beschikking van 9 juni 2016 verleende machtiging, gesloten is geplaatst. Gelet hierop ligt feitelijk alleen de reeds verstreken periode van 8 februari 2016 tot 19 juni 2016 ter beoordeling aan het hof voor. Het hof zal daarom de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] over deze periode toetsen.
5.4
Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder heeft betoogd, er reeds voordat [de minderjarige1] uit huis is geplaatst, ernstige zorgen over hem bestonden. Er is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleeggezin verleend, mede omdat [de minderjarige1] tijdens een kindgesprek bij de rechtbank had verklaard dat hij werd geslagen door de moeder. In de periode dat [de minderjarige1] bij de moeder woonde, hebben er veel conflicten en ruzies tussen de moeder en [de minderjarige1] plaatsgevonden, waarbij de moeder fysiek geweld gebruikte en schreeuwde. Er was sprake van een patroon van afstoten en aantrekken, waardoor de ontwikkeling van [de minderjarige1] werd belemmerd. De moeder is onvoldoende in staat gebleken om aan te sluiten bij de ontwikkeling van [de minderjarige1] , waardoor voornoemde conflicten ontstonden. De moeder was dusdanig dwingend en directief richting [de minderjarige1] , dat hij hierop reageerde door in verzet te gaan en dingen stiekem te doen. [de minderjarige1] vertoonde zelfbepalend en bovendien zelfbeschadigend bedrag. [de minderjarige1] sneed en bekraste zichzelf regelmatig. Doordat [de minderjarige1] zijn eigen gang ging, was er onvoldoende zicht op zijn bezigheden. Zowel de moeder als [de minderjarige1] hebben zich niet meewerkend opgesteld richting de hulpverlening. De moeder toonde onvoldoende inzicht in haar eigen aandeel in de problemen van [de minderjarige1] , had geen vertrouwen in hulpverlening en stelde zich daarom niet open voor adviezen en begeleiding van de hulpverlening. De moeder wilde alleen meewerken als aan de door haar gestelde voorwaarden zou worden voldaan. De veiligheid van [de minderjarige1] was hierdoor niet meer gewaarborgd.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde zitting is gebleken dat voornoemde situatie niet verbeterd is nadat [de minderjarige1] uit huis is geplaatst, eerst bij verschillende pleeggezinnen en daarna in de crisisopvang [D] . [de minderjarige1] vertoont nog altijd ernstige gedragsproblemen, zoals eetproblemen, wegloopgedrag, automutilatie, eisend/zelfbepalend gedrag en is gezagsondermijnend door zijn eigen gang te gaan. Op [D] at [de minderjarige1] nauwelijks, omdat hij bang was vergiftigd te worden. Ook douchte hij in verband met smetvrees alleen bij de moeder en niet bij [D] . [de minderjarige1] herkent zelf voornoemde zorgen niet. De moeder is grote druk blijven uitoefenen op [de minderjarige1] , onder andere om weer thuis te komen wonen, waardoor het loyaliteitsconflict van [de minderjarige1] verder is toegenomen. De moeder geeft [de minderjarige1] nog steeds onvoldoende ruimte om zichzelf te zijn en zijn eigen identiteit te ontwikkelen. De moeder vertoont onvoldoende inzicht in de gevolgen die haar houding heeft op het gedrag van [de minderjarige1] . Het gedrag van [de minderjarige1] is zelfs dusdanig verslechterd dat de GI zich genoodzaakt zag een verzoek tot verlening van een machtiging gesloten jeugdhulp in te dienen, welke machtiging door de rechtbank, zoals hiervoor reeds vermeld, is verleend.
5.6
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder destijds op goede gronden is verleend.
In de zaak met zaaknummer 200.193.721/01
5.7
Ten aanzien van [de minderjarige2] gelden naar het oordeel van het hof eveneens grote zorgen voor wat betreft de onveilige thuissituatie. De moeder gebruikte ook fysiek geweld bij [de minderjarige2] en bleef ook druk op haar uitoefenen nadat [de minderjarige2] uit huis was geplaatst. Het hof verwijst naar hetgeen het hof hiervoor, onder rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 heeft overwogen. Daarbij komt dat de moeder de vriend van [de minderjarige2] niet accepteert, hetgeen regelmatig tot (fysieke) conflicten tussen de moeder en [de minderjarige2] leidt, althans heeft geleid.
5.8
In hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige2] sinds de gesloten plaatsing van [de minderjarige1] op 19 juni 2016 weer volledig bij de moeder verblijft, een situatie die de GI gedoogt omdat er geen beter alternatief was maar waarvoor geen toestemming is gegeven. Ter zitting is met de GI besproken welke gevolgen dit heeft voor de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, mede gelet op het feit dat [de minderjarige2] over een paar maanden 18 jaar wordt. De GI heeft aangegeven dat het belangrijk is dat de machtiging van kracht blijft om de mogelijkheid open te houden dat [de minderjarige2] weer naar een pleeggezin kan wanneer zij dat wil. Het contact tussen [de minderjarige2] en de moeder blijft, zoals ook eerder het geval was, afstoten en aantrekken. Het weekend voor de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de minderjarige2] telefonisch aan de GI doorgegeven dat zij niet meer bij de moeder wilde wonen, omdat de moeder haar opnieuw geslagen had. [de minderjarige2] heeft vervolgens enkele dagen ergens anders verbleven, maar woont nu toch weer bij de moeder. Volgens de GI twijfelt [de minderjarige2] of ze bij de moeder wil blijven wonen. Voorts heeft de GI verklaard dat voordat definitief kan worden besloten of [de minderjarige2] definitief thuis kan wonen, eerst een haalbaar veiligheidsplan dient te zijn opgesteld, waarmee alle betrokkenen hebben ingestemd. Momenteel is de GI hierover in overleg met alle betrokkenen.
5.9
Gelet op de bovenstaande situatie, waarbij er nog geenszins sprake is van een stabiel verblijf van [de minderjarige2] bij de moeder en er nog geen definitief veiligheidsplan is, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] op dit moment nog niet beëindigd kan worden. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.191.146/01
bekrachtigt de, bij beschikking van 11 maart 2016 herstelde, beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 8 februari 2016;
in de zaak met zaaknummer 200.193.721/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 10 maart 2016;
in beide zaken
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.