ECLI:NL:GHARL:2016:8046

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.150.366/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van samenwoning en alimentatieverplichtingen in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de vrouw samenwoonde met een derde persoon in de zin van artikel 1:160 BW, en over de alimentatieverplichtingen van de man. De man had eerder bewijs aangeboden dat de vrouw samenwoonde met [C] als ware zij gehuwd, maar het hof oordeelde dat niet was komen vast te staan dat er sprake was van een duurzame affectieve relatie en samenwoning. De man had getuigen opgeroepen, maar de verklaringen waren tegenstrijdig en onvoldoende om zijn stelling te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de vrouw en [C] niet in juridische zin samenwoonden, wat gevolgen had voor de alimentatieverplichtingen van de man. Daarnaast werd de draagkracht van zowel de man als de vrouw beoordeeld, waarbij het hof de kinderalimentatie en partneralimentatie opnieuw vaststelde. De man was verplicht om per 1 januari 2015 € 604,50 per kind per maand aan kinderalimentatie en € 1.092,- per maand aan partneralimentatie te betalen. De kosten van het geding werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.366/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/141059 / FA RK 13-1137)
beschikking van 6 oktober 2016
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A. Schütz,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Zoer.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 2 april 2015 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Ter griffie van het hof zijn na voormelde tussenbeschikking - voor zover relevant - binnengekomen:
- een brief van 29 april 2015 van mr. Zoer;
- een journaalbericht van 2 juni 2015 met bijlagen namens mr. Zoer;
- een brief van 6 juli 2015 van mr. Zoer;
- een faxbericht van 15 juli 2015 namens mr. Schütz;
- een journaalbericht van 24 september 2015 van mr. Schütz;
- een journaalbericht van 24 september 2015 met bijlagen van mr. Schütz;
- een journaalbericht van 28 oktober 2015 met bijlagen namens mr. Zoer;
- een journaalbericht van 30 oktober 2015 met bijlage namens mr. Schütz;
- een journaalbericht van 13 november 2015 met bijlage namens mr. Schütz.
1.3
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 22 juni 2015 een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij namens de man drie getuigen zijn gehoord. Op 6 oktober 2015 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij namens de vrouw één getuige is gehoord. De processen-verbaal van voornoemde getuigenverhoren maken deel uit van de stukken.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 2 april 2015, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In voornoemde beschikking heeft het hof de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de vrouw is gaan samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW met ingang van 1 juni 2013, dan wel een latere datum. Daarnaast heeft het hof de man toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de vrouw inkomsten heeft uit het doen van aangiften inkomstenbelasting voor derden. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3
Het hof zal eerst de bewijsopdrachten van de man bespreken en vervolgens - voor zover nodig - inhoudelijk ingaan op de kinder- en de partneralimentatie.
DE BEWIJSOPDRACHTEN
samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW
2.4
Het hof zal allereerst beoordelen of de man is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw is gaan samenwonen met [C] (hierna: [C] ) als waren zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, nu dit (bij het slagen daarvan) de meest verstrekkende gevolgen in zich draagt.
2.5
Zoals het hof reeds onder rechtsoverweging 4.15 van de tussenbeschikking van 2 april 2015 heeft overwogen, dient - voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW - te komen vast te staan dat sprake is van:
- een affectieve relatie;
- van duurzame aard;
- samenwonen;
- waarbij sprake is van wederzijdse verzorging; en
- het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Daar het een cumulatieve opsomming betreft, dienen voornoemde criteria zich allen (min of meer) gelijktijdig te hebben voorgedaan.
2.6
De man heeft, om een en ander te bewijzen, een drietal getuigen (te weten: de heer [C] , en zijn ouders mevrouw [D] en de heer [E] ) opgeroepen welke door de raadsheer-commissaris zijn gehoord op 22 juni 2015. Daarnaast heeft de man, bij brief van 2 juni 2015 (gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum) van mr. Zoer, ten aanzien van deze bewijsopdracht aanvullende stukken (te weten: producties a t/m k) en een viertal usb-sticks met geluidsfragmenten in het geding gebracht.
2.7
De vrouw heeft zichzelf als getuige laten horen, welk getuigenverhoor op 6 oktober 2015 heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de vrouw bij brief van 24 september 2015 (gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum) van mr. Schütz stukken overgelegd.
2.8
Het hof stelt vast dat niet ter discussie staat dat [C] en de vrouw een affectieve relatie met elkaar hebben gehad.
2.9
Wel is onduidelijk over welke periode sprake is geweest van een relatie tussen hen. Zo blijkt uit de (getuigen)verklaring(en) van [C] dat volgens hem van 1 juni 2013 tot medio 2014 sprake is geweest van een relatie tussen hem en de vrouw. De vrouw geeft op haar beurt in haar (getuigen)verklaring aan dat haar relatie met [C] kort na 1 oktober 2013 is aangevangen en eind januari 2014 is geëindigd.
2.1
Voorts zijn voor wat betreft het samenwonen tegenstrijdige verklaringen afgelegd, alsmede met elkaar strijdige bewijsstukken in het geding gebracht.
Zo geeft de vrouw aan niet met [C] te hebben samengewoond, terwijl [C] heeft verklaard wel te hebben samengewoond in juridische zin. De ouders van [C] hebben in dit verband verklaard dat [C] veel bij de vrouw in [A] was. [C] heeft aangegeven dat hij op de momenten dat hij vrij was naar [A] ging. Uit de transscriptie van mr. Zoer van het telefoongesprek tussen de vrouw en haar moeder d.d. 18 november 2013 blijkt dat de vrouw aangeeft dat zij en [C] elkaar alleen in het weekend zien.
[C] stelt twee keer zijn huurcontract te hebben opgezegd van zijn woning in [F] ; de eerste keer in januari 2014, hetgeen hij weer heeft teruggedraaid omdat hij - naar eigen zeggen - twijfelde of hij wilde gaan samenwonen, de tweede keer medio juni 2014. Echter, toen hij in juni 2014 al zijn spullen bij de vrouw in [A] had gebracht en hij na een uurtje buiten een sigaretje ging roken, heeft de vrouw de deur dicht gedaan en een gedeelte van zijn kleding naar buiten gegooid. De vrouw stelt dat de relatie reeds in januari 2014 was beëindigd en heeft stukken overgelegd waaruit zulks blijkt, alsmede stukken waaruit blijkt dat [C] een ruime huurachterstand had met betrekking tot zijn woning in [F] en dat een uitzetting dreigde. De vrouw heeft verklaard dat [C] op 6 januari 2014 een doos met spullen bij haar heeft gebracht omdat er een vuurwerkbom was ontploft bij zijn woning in [F] , waardoor de gevel eruit lag. Volgens de vrouw heeft [C] haar, sinds het verbreken van de relatie in januari 2014, lastig gevallen door haar sms- en e-mailberichten te sturen en keer op keer bij haar aan de deur te komen. Zij heeft meermaals de politie gebeld. [C] heeft volgens de vrouw wel haar adres als postadres gebruikt.
[C] heeft voorts nog verklaard dat hij en de vrouw zelfs naar de notaris zijn geweest om een samenlevingsovereenkomst op te maken. De vrouw bestrijdt dit en geeft aan dat de afspraak bij de notaris zag op het opmaken van een vaststellingsovereenkomst en een geldleningsovereenkomst, de laatste omdat zij [C] geld had geleend en de eerste omdat zij vastgelegd wilde hebben dat [C] haar adres als postadres zou gebruiken om eventuele toekomstige problemen in dit kader te ondervangen. De vrouw was, naar eigen zeggen, bang dat eventuele deurwaarders beslag zouden leggen op haar bezittingen, omdat [C] veel betalingsachterstanden had. Partijen hebben brieven van notarissen in het geding gebracht. In de brief van de ene notaris d.d. 25 augustus 2014 aan [C] staat vermeld dat de vrouw heeft aangegeven dat het dossier zoals besproken op 2 juni jl. gesloten kan worden en dat de declaratie tussen [C] en de vrouw kan worden verdeeld en in de brief van de andere notaris d.d. 8 augustus 2014 aan de vrouw en [C] wordt melding gemaakt van een ontwerp geldleningsovereenkomst zoals verzonden op 27 februari 2014 en wordt gevraagd of het nog de bedoeling is om de geldleningsovereenkomst te ondertekenen.
Door partijen zijn nagenoeg identieke e-mail- en/of facebook-berichten overgelegd, die qua inhoud en afzender iets van elkaar verschillen en derhalve (deels) gemanipuleerd zijn. [C] en de vrouw betichten elkaar over en weer van het hacken van de e-mailaccount en/of facebookaccount van de ander, zodat onduidelijk is wie van beiden gemanipuleerde bescheiden in het geding heeft gebracht.
Tot slot staat in het door de man overgelegde vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 28 april 2015 (15-458) - gewezen tussen de vrouw en [C] - opgenomen:
´Partijen hebben in het kader van een affectieve relatie samengewoond zonder samenlevingsovereenkomst.', terwijl in het door de vrouw overgelegde vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 7 juli 2015 (15-458) - gewezen tussen de vrouw en [C] - staat opgenomen:
'Partijen hebben een kortstondige relatie gehad zonder dat zij samenwoonden.'
Ook heeft de vrouw bestreden dat de door de man overgelegde wenskaarten met daarop als afzender [C] , de vrouw en de kinderen, door haar zijn verzonden. Hetzelfde geldt volgens haar voor het slabbetje dat de ouders van [C] zouden hebben ontvangen.
2.11
Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [C] - in het kader van een duurzame affectieve relatie - met elkaar hebben samengewoond. Het enkele feit dat [C] veel tijd heeft doorgebracht bij de vrouw in [A] is daartoe onvoldoende.
2.12
Omdat onder rechtsoverweging 2.5 is overwogen dat het een cumulatieve opsomming betreft, en (ten minste) één van de criteria reeds niet is komen vast te staan, is de man naar het oordeel van het hof niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw per 1 juni 2013, dan wel enige andere datum, is gaan samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Dit brengt met zich dat een bespreking van de overige criteria achterwege kan blijven.
2.13
Daar niet is komen vast te staan dat de vrouw heeft samengewoond c.q. samenwoont met een nieuwe partner, zal het hof hiermee geen rekening houden bij de beoordeling van de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man, zoals door de man is betoogd. In aansluiting op rechtsoverweging 4.33 van de tussenbeschikking van 2 april 2015 en mede gelet op de hierna onder rechtsoverweging 2.20 vermelde uitspraak van de Hoge Raad volgt hieruit ook dat geen sprake is van een omstandigheid die aanleiding geeft tot een herbeoordeling van de hoogte van de kinderalimentatie per 17 juni 2013.
de zwarte inkomsten
2.14
De man is bij tussenbeschikking van 2 april 2015 van dit hof tevens toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw zwarte inkomsten heeft waardoor zij minder tot geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
2.15
Het hof is van oordeel dat uit de getuigenverhoren en de door de man in het geding gebrachte bescheiden weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw voor bepaalde mensen de aangifte inkomstenbelasting (over meerdere jaren) heeft verzorgd, doch dat daaruit niet blijkt dat de vrouw hiervoor is betaald en derhalve zwarte inkomsten heeft (genoten). Overigens wordt door de vrouw ontkend dat zij dit voor bepaalde mensen heeft gedaan. [C] zou haar e-mailaccount hebben gehackt.
2.16
Dit brengt met zich dat de man evenmin is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw zwarte inkomsten heeft. Het hof zal hiermee dan ook geen rekening houden bij de beoordeling van de kinder- en partneralimentatie.
DE KINDERALIMENTATIE
* de wijzigingsgrond
2.17
Zoals het hof onder rechtsoverweging 4.34 van de tussenbeschikking van 2 april 2015 heeft overwogen zijn de veranderingen in de fiscale regelgeving per 1 januari 2015 aanleiding voor wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie. Derhalve zal het hof beoordelen of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden ten aanzien van de kinderalimentatie op grond waarvan per 1 januari 2015 de beschikking van 2 oktober 2012 gewijzigd dient te worden.
* de behoefte van de kinderen
2.18
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 2 april 2015 overwogen dat de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen ( [G] en [H] ) per 1 januari 2015 € 636,99 per kind per maand bedraagt.
2.19
Daarnaast is het voor de bepaling van het aandeel van de vrouw in de kosten van [G] en [H] van belang om te weten hoe hoog de behoefte is van het derde kind van de vrouw, [I] (geboren [in] 2014). Uitgaande van de behoeftetabel van 2015 (behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen), een netto besteedbaar gezinsinkomen van de vrouw van € 2.674,- (op basis van het hierna onder rechtsoverweging 2.24 door het hof berekende netto inkomen van € 1.188,-, de partneralimentatie van € 1.139,- en het kindgebonden budget van € 347,-), 8 kinderbijslagpunten en een gezin met drie kinderen, kan de behoefte van dit derde kind van de vrouw op een bedrag van € 245,81 worden gesteld.
2.2
Anders dan in voormelde tussenbeschikking is overwogen, dient naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) het kindgebonden budget niet langer in mindering te worden gebracht op de behoefte van de kinderen, maar bij het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde te worden meegenomen. Dit brengt met zich dat het hof het kindgebonden budget niet in mindering zal brengen op de behoefte van de kinderen, maar daarmee rekening zal houden bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
2.21
Voorts dient het aandeel van partijen in de kosten van [G] en [H] te worden berekend.
* de draagkracht van de man
2.22
In de aan de beschikking van 2 oktober 2012 gehechte draagkrachtberekening van de man is rekening gehouden met een belastbaar loon van € 102.745,- per jaar. Aangezien in de onderhavige procedure niet is betoogd dat van een ander bedrag dient te worden uitgegaan, zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man per 1 januari 2015 in het kader van de berekening van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen, uitgaan van dit inkomen. Berekend aan de hand van de tarieven 2015-1 bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 4.808,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening zal aan de beschikking worden gehecht.
2.23
De draagkracht van de man bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 op de bij een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 4.808,- - (0,3 x € 4.808,- + € 875,- )]) afgerond € 1.743,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
2.24
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per 1 januari 2015 - aan de hand van haar WIA-uitkering ter hoogte van € 18.980,- bruto per jaar berekend op een bedrag van € 1.188,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening zal aan deze beschikking worden gehecht. Na vermeerdering met het door haar te ontvangen kindgebonden budget bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 1.535,- (te weten: € 1.188,- + € 347,-) per maand.
2.25
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 op de bij een NBI vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 1.535,- - (0,3 x € 1.535,- + € 875,-)]) afgerond € 140,- per maand. Het hof ziet aanleiding om de draagkracht van de vrouw in gelijke delen over haar drie kinderen te verdelen en derhalve een bedrag aan draagkracht van afgerond € 93,- in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw in de kosten van [G] en [H] .
* het aandeel in de kosten van de kinderen
2.26
Het aandeel van de man in de kosten van [G] en [H] bedraagt over de periode vanaf 1 januari 2015: € 1.743,- / € 1.836,- (te weten: € 1.743,- + € 93,-) x € 1.273,98 (te weten: € 636,99 x 2) = afgerond € 1.209,- per maand, derhalve € 604,50 per kind per maand. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [G] en [H] op een bedrag van afgerond € 65,- per maand, derhalve € 32,50 per kind per maand kan worden gesteld.
2.27
Uitgangpunt is dat op het aandeel van de onderhoudsplichtige een percentage aan zorgkorting in mindering wordt gebracht. Echter, nu uit het dossier blijkt dat de man er voor gekozen heeft om geen contact te hebben met de kinderen omdat hij voor zijn werk in Zuid-Korea zit, zal het hof bij de berekening van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen geen rekening houden met enige zorgkorting. Dit brengt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vanaf 1 januari 2015 op € 604,50 per kind per maand, derhalve in totaal € 1.209,- per maand.
2.28
Aangezien de kinderalimentatie bij beschikking van 2 oktober 2012 en met ingang van 1 december 2012 op een bedrag van € 595,- per kind per maand is gesteld, welke bijdrage - vermeerderd met de wettelijke indexering - per 1 januari 2015 afgerond € 615,- per kind per maand (derhalve in totaal € 1.230,- per maand) bedraagt, is er in zoverre ten aanzien van de kinderalimentatie sprake van een relevante wijziging van omstandigheden.
PARTNERALIMENTATIE
* de wijzigingsgrond
2.29
Aangezien er vanwege het feit dat het kindgebonden budget niet langer in mindering dient te strekken op de behoefte van de kinderen, maar daarmee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden en dit derhalve tevens van invloed kan zijn op de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie, zal het hof tevens beoordelen of per 1 januari 2015 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden ten aanzien van de partneralimentatie op grond waarvan de beschikking van 2 oktober 2012 gewijzigd dient te worden.
* de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
2.3
Nu de uitspraak van de Hoge Raad omtrent het door de onderhoudsgerechtigde te ontvangen kindgebonden budget hiertoe noopt, zal het hof de resterende behoefte van de vrouw dienen te beoordelen.
2.31
Het hof stelt vast dat de rechtbank bij beschikking van 2 oktober 2012 de resterende behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.604,- (te weten: de in 2011 geïndexeerde resterende behoefte van € 1.590,-) minus € 748,- (te weten: de eigen verdiensten in 2012 ter hoogte van € 1.228,- minus de eigen verdiensten in 2010 ter hoogte van € 480,-) die reeds is verdisconteerd in vorengenoemde resterende behoefte, derhalve op € 856,- netto per maand, hetgeen gelijk is aan € 1.139,- bruto per maand.
2.32
Aangezien door geen van partijen deze (wijze van) berekening van de resterende behoefte van de vrouw ter discussie is gesteld, zal het hof hierbij aansluiten.
De per 1 januari 2015 geïndexeerde resterende behoefte (uitgaande van een resterende behoefte in 2010 ter hoogte van € 1.590,- zoals in de beschikking van 2 oktober 2012 is overwogen), bedraagt € 1.681,-. Daarop dient in mindering gebracht te worden de eigen verdiensten van de vrouw ter hoogte van € 1.188,- (zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.24 is berekend), alsmede het bedrag aan kindgebonden budget dat niet aan de kinderen wordt besteed.
2.33
Het hof constateert dat door de vrouw geen gegevens in het geding zijn gebracht met betrekking tot haar aandeel in de kosten van haar derde kind ter hoogte van € 245,81 per maand. Derhalve zal het hof - zoals te doen gebruikelijk in dat soort gevallen - er vanuit gaan dat de vrouw in de helft van deze kosten (te weten: € 122,91 per maand) zal dienen te voorzien. Uitgaande van een aandeel van de vrouw in de kosten van haar derde kind ter hoogte van € 122,91 per maand en een aandeel van in totaal € 65,- in de kosten van [G] en [H] , resteert van het kindgebonden budget ter hoogte van € 347,- per maand een bedrag van afgerond € 159,- (te weten: € 347,- minus € 122,91 minus € 65,-) per maand.
2.34
Het eigen inkomen van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 1.347,- netto per maand (te weten: € 1.188,- + € 159,-). De resterende behoefte van de vrouw kan derhalve gesteld worden op een bedrag van € 1.681,- (te weten: de per 1 januari 2015 geïndexeerde resterende behoefte) minus € 867,- (te weten: de eigen verdiensten in 2015 ter hoogte van € 1.347,- minus de eigen verdiensten in 2010 ter hoogte van € 480,-), derhalve op € 814,- netto per maand, hetgeen - rekening houdend met de inkomsten van de vrouw - een bedrag van circa € 1.092,- bruto per maand oplevert.
* de draagkracht van de man
2.35
Het hof stelt vast dat de draagkracht van de man geen onderwerp van geschil is in de onderhavige procedure.
2.36
Dit brengt met zich dat de partneralimentatie op een bedrag van € 1.092,- per maand kan worden gesteld. In zoverre is er eveneens ten aanzien van de partneralimentatie sprake van een relevante wijziging van omstandigheden.
* de combinatie van kinder- en partneralimentatie
2.37
Echter, de verlaging van de partneralimentatie van een bedrag van € 1.139,- per maand naar een bedrag van € 1.092,- per maand zal gevolgen hebben voor het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop). Immers, indien van deze bijdrage wordt uitgegaan, zal de aanspraak van de vrouw op kindgebonden budget van € 347,- per maand stijgen naar afgerond € 350,- per maand. Dit betekent dat het hof - conform de aanbevelingen daartoe van de werkgroep Alimentatienormen - nogmaals een berekening zal maken van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen om vervolgens de hoogte van de partneralimentatie nogmaals vast te stellen (het zogenaamde 'lussen').
2.38
Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw per 1 januari 2015 - aan de hand van haar WIA-uitkering en door haar te ontvangen (hogere) kindgebonden budget - op een bedrag van € 1.538,- (te weten: € 1.188,- + € 350,-) per maand.
2.39
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 op de bij een NBI vanaf € 1.525,- van toepassing zijnde formule (70% [€ 1.538,- - (0,3 x € 1.538,- + € 875,-)]) afgerond € 141,- per maand. Dit verschil is, naar het oordeel van het hof, dermate klein dat het hof verder zal afzien van een hernieuwde berekening van de kinder- en partneralimentatie.
2.4
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 604,50 per kind per maand en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2015 op € 1.092,- per maand zal bepalen.
2.41
De man was op basis van de (te wijzigen) beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2012 gehouden om een bedrag van geïndexeerd per 1 januari 2015 aan partneralimentatie te voldoen van € 1.178,- per maand en een bedrag aan kinderalimentatie van € 615,- per kind per maand, derhalve in totaal € 2.408,- per maand. Op grond van de onderhavige beschikking is de man gehouden om per 1 januari 2015 een bedrag van € 1.092,- per maand aan partneralimentatie en een bedrag van € 604,50 per kind per maand aan kinderalimentatie te voldoen, derhalve in totaal € 2.301,- per maand. Dit brengt met zich dat op basis van de onderhavige beschikking een terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat is om aan deze terugbetalingsverplichting te voldoen.
2.42
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om, in zaken als de onderhavige, tussen gewezen echtgenoten de proceskosten van het geding in beide instanties te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Groningen van 2 oktober 2012 voor wat betreft de onderhoudsbijdragen en stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 604,50 per kind per maand en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 januari 2015 op € 1.092,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. G.M. van der Meer en mr. M.P. den Hollander, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 oktober 2016 in bijzijn van de griffier.