ECLI:NL:GHARL:2016:8061

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.194.060/01 en 200.194.859/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, geboren uit de relatie van de vader en de moeder. De ouders, die gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen, hebben in hoger beroep de bestreden beschikkingen van de kinderrechter aangevochten. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd, omdat de ouders niet in staat zouden zijn om de kinderen de benodigde zorg en stabiliteit te bieden. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de ouders bijgestaan werden door hun advocaat, mr. S.M. Wolfert. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 september 2016, waarbij ook vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende medewerking hebben verleend aan de hulpverlening en dat er zorgen zijn over hun opvoedingsvaardigheden. De ouders hebben betoogd dat zij in staat zijn om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden, maar het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig blijven. De uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.194.060/01 en 200.194.859/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/159181 / JE RK 15-530, C/18/166530 / JE RK 16-296 en C/18/166618 / JE RK 16/307)
beschikking van 6 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader, en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. S.M. Wolfert te Groningen,
en
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01
de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2],
wonende op een geheim adres.
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 maart 2016 en 26 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord Nederland, locatie Groningen, (verder te noemen: de raad) van 12 juli 2016;
- een journaalbericht van mr. Wolfert van 8 augustus 2016 met productie(s).
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 juni 2016;
- een brief van de raad van 13 juli 2016.
In beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en de heer [D] . Tevens is de pleegvader van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren [in] 2013 te [A] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), [in] 2014 te [A] [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) en [in] 2015 te [A] [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sedert 27 juni 2014 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is laatstelijk verlengd tot
27 september 2016.
3.3
Bij beschikking van 27 juni 2014 heeft de kinderrechter tevens een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg afgegeven voor de duur van vier weken, tot 25 juli 2014, welke plaatsing is verlengd bij beschikking van
19 september 2014 tot 27 september 2015. Bij beschikking van 2 september 2015 is de plaatsing verlengd tot 27 maart 2016.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 23 maart 2016 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot 27 september 2016.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 27 juni 2014 in het (crisis)pleeggezin geplaatst, waar zij
ook thans (weer) verblijven. Zij zijn op 31 juli 2015 in een perspectief biedend pleeggezin geplaatst. Omdat deze plaatsing niet voortgezet kon worden zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het oorspronkelijke (crisis)pleeggezin teruggeplaatst. Er wordt nu gezocht naar een geschikt perspectief biedend pleegezin.
3.6
Bij beschikking van 12 januari 2016 is [de minderjarige3] onder toezicht gesteld van de GI tot
12 januari 2017.
3.7
Bij beschikking van 19 april 2016 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van
19 april 2016 voor de duur van vier weken.
3.8
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 april 2016 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg tot 12 januari 2017.
3.9
[de minderjarige3] is op 20 april 2016 uithuisgeplaatst en verblijft in het kader van een netwerkplaatsing bij een tante, de zus van vader.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01
4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 maart 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01
4.3
De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] af te wijzen.
In beide zaken
4.4
Ter zitting van het hof heeft mr. Wolfert aangegeven dat de ouders het hof tevens verzoeken om een deskundige aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 Burgerlijke Rechtsvordering opdat er onderzoek kan worden gedaan naar de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsook van de ouders in het kader van de verzoeken van de GI.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad, respectievelijk op verzoek van de gecertificeerde instelling,
de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01 ( [de minderjarige1] en [de minderjarige2] )
5.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen. De ouders stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat zij in staat zijn om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de verzorging, veiligheid, structuur en stabiliteit te bieden die zij nodig hebben. De ouders hebben zich ingezet om inzicht te geven in hun opvoedingsvaardigheden. De ouders geven aan dat de GI aan hen nog geen beslissing heeft kenbaar gemaakt met betrekking tot het perspectief van de kinderen, terwijl de GI van de rechtbank uitdrukkelijk de opdracht had gekregen om nader te rapporteren ten aanzien van het perspectief van de kinderen. De ouders zijn bang dat de beslissing omtrent het perspectief reeds is genomen, maar dat zij er niet van op de hoogte zijn gesteld, aangezien er door de GI niets wordt ondernomen om te werken aan een terugplaatsing en de omgang zeer gering is.
Er is voorts een minimaal contact tussen de ouders en de GI en de communicatie die er is, verloopt moeizaam. De ouders vinden dat zij recht hebben op een gedegen onderzoek naar een eventuele terugplaatsing van de kinderen. Omdat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden, kan niet worden vastgesteld dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing is voldaan, aldus de ouders. Het is zowel in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als de ouders dat er op een zo kort mogelijke termijn duidelijkheid komt over het perspectief van de kinderen.
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren
is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] over de (inmiddels verstreken) periode tot
27 september 2016 steeds aanwezig zijn geweest. Bij beschikking van 19 februari 2015 heeft dit hof geoordeeld dat de ouders onvoldoende in staat zijn gebleken om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een veilige, stabiele en voorspelbare opgroei- en opvoedingssituatie te bieden, waarin wordt aangesloten bij hun basisbehoeften. Het hof heeft in die beschikking voorts overwogen dat van de ouders, gelet op de geconstateerde zorgen, wordt verwacht dat zij in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] medewerking verlenen aan de ingezette hulpverlening, dat zij hun houding ten opzichte van de hulpverlening aanpassen en openstaan voor contact, zodat concrete veiligheidsafspraken gemaakt kunnen worden. Tevens diende er door middel van onderzoek duidelijkheid te komen omtrent de eigen (psychiatrische) problematiek van de ouders en de noodzaak van behandeling daarvan en diende er zicht te komen op de pedagogische vaardigheden van de ouders en in hoeverre zij in staat zijn de kinderen datgene te bieden wat zij nodig hebben. Na de beschikking van het hof van 19 februari 2015 heeft er, vanwege een ernstige vertrouwensbreuk, een wisseling van gecertificeerde instelling plaatsgevonden.
Kort na de kennismaking op 10 juni 2015 met de huidige GI hebben de ouders verteld dat de moeder opnieuw zwanger is. In verband met de nog ongeboren baby zijn er veiligheidsafspraken gemaakt.
Ook is de omgang tussen de ouders en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die vanaf medio december 2014 niet meer had plaatsgevonden, in juni 2015 opnieuw opgestart. Voorts diende er - middels een gezinsopname - onderzoek te worden verricht naar de draagkracht en belastbaarheid van de ouders. De ouders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om mee te werken, maar dat zij willen dat [E] dit onderzoek uitvoert. Gebleken is echter dat de mogelijkheden die [E] tot gezinsopname biedt niet passend zijn. De GI heeft de ouders vervolgens de keuze voorgelegd om een onderzoek naar hun opvoedingsvaardigheden te laten plaatsvinden door [F] of door [G] . De ouders hebben in eerste instantie geweigerd om de toestemmingsformulieren voor (één van) beide trajecten te ondertekenen.
Pas na het veiligheidsplanoverleg dat op 12 oktober 2015 heeft plaatsgevonden hebben de ouders het toestemmingsformulier voor [G] ondertekend, zodat de aanmelding kon plaatsvinden. Opname bij [G] was in eerste instantie bedoeld voor de baby die in december 2015 geboren zou worden en de ouders. Pas later, afhankelijk van de bevindingen van [G] , zou de vraag aan de orde kunnen komen of de ouders in staat zijn om ook [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden. Omdat de moeder pas in januari 2016 vrij was van (sporen van) cannabisgebruik, konden de ouders per 1 februari 2016 starten met een tweeweekse opname bij [G] om te onderzoeken of samenwerking tussen [G] en de ouders mogelijk is. Vanwege grof en dreigend taalgebruik van de moeder naar andere cliënten heeft [G] besloten dat de ouders de tweeweekse opname over moeten doen. Ter zitting van het hof is gebleken dat een nieuwe aanmelding bij [G] niet meer aan de orde is. De ouders kunnen ook niet worden aangemeld bij [F] , nu dit GGZ-centrum - zo heeft de
GI ter zitting van het hof naar voren gebracht - failliet is verklaard. Evenals de rechtbank in de bestreden beschikking overweegt, concludeert het hof dat het lijkt dat beide partijen er debet aan zijn dat het onderzoek (nog) niet heeft plaatsgevonden. Desalniettemin staat
- gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - vast dat de ouders daar dus ook een rol in hebben gespeeld. Voorts is duidelijk geworden dat [de minderjarige1] in verband met het probleemgedrag dat hij vertoont dient te worden onderzocht door het MKD. De ouders hebben geweigerd om hieraan hun medewerking te verlenen, waardoor de GI genoodzaakt was een verzoek tot gedeeltelijke gezagsoverdracht in te dienen, welk verzoek door de kinderrechter op 12 juli 2016 is toegewezen. Volgens de GI heeft de moeder na die zitting doodsbedreigingen geuit richting de jeugdhulpwerker. Het onderzoek van [de minderjarige1] dat al in februari 2016 had kunnen plaatsvinden, is door de opstelling van de ouders aanzienlijk vertraagd.
5.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn, (mede) als gevolg van hun belaste voorgeschiedenis, kwetsbaar en hebben naast basale zorg en veiligheid, een voorspelbare en stabiele opvoedingsomgeving nodig. Er zijn na de beschikking van het hof van 19 februari 2015 weliswaar veiligheids-afspraken gemaakt met de ouders en de omgang tussen de ouders en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is weer opgestart maar gebleken is ook dat de ouders nog steeds onvoldoende medewerking verlenen aan de in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk geachte hulpverlening.
De moeder heeft zich wederom op verschillende momenten onvoorspelbaar, dreigend en agressief opgesteld. De communicatie tussen de ouders en - ook de nieuwe - GI verloopt uiterst moeizaam, waarbij het hof wel opmerkt dat dit niet enkel aan de ouders te wijten is. Dat de ouders bijvoorbeeld eerst ter zitting van het hof van de GI te horen hebben gekregen dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - volgens de GI - niet meer bij de ouders ligt, terwijl deze beslissing kennelijk al in maart 2016 is genomen, bevordert de samenwerking niet.
Verder zal er nog een persoonlijkheids/diagnostisch onderzoek van de ouders plaatsvinden in verband met het perspectief van [de minderjarige3] . Dit onderzoek is ook van belang ten behoeve van (verdere) beslissingen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Naar het hof aanneemt kan het duidelijkheid geven over de oorzaken van het gedrag van de ouders, of er sprake is van psychische/psychiatrische problematiek bij ouders en of en welke hulpverlening of behandeling hiervoor noodzakelijk is.
Onder bovengenoemde - ongewijzigde - omstandigheden kan van een thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de ouders geen sprake zijn. Het hof betrekt voorts in zijn oordeel dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich thans in het huidige pleeggezin in een veilige omgeving bevinden.
Naar gebleken is beschikken de pleegouders over de benodigde opvoedkundige capaciteiten en bieden zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wat zij op dit moment nodig hebben. Ter zitting van het hof
is duidelijk geworden dat het huidige pleegzin een crisispleeggezin betreft en dat het de bedoeling is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] naar een perspectiefbiedend pleeggezin zullen gaan.
Dit zal (opnieuw) een ingrijpende verandering voor hen betekenen, waarbij het van groot belang is dat het nieuwe pleeggezin dezelfde 'stevige' opvoedingssituatie kan bieden als het huidige pleegezin.
5.5
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van [de minderjarige1] .
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01 ( [de minderjarige3] )
5.6
De ouders kunnen zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] niet verenigen.
De ouders stellen zich - kort gezegd - op het standpunt dat zij in staat zijn om ook [de minderjarige3]
de verzorging, veiligheid, structuur en stabiliteit te kunnen bieden die hij nodig heeft.
Volgens de ouders is onvoldoende gebleken van een noodzakelijk belang om [de minderjarige3] uit huis te plaatsen. De veiligheid van [de minderjarige3] is in de opvoedsituatie bij de ouders nimmer in het gedrang geweest. Volgens de ouders is de beslissing om ook [de minderjarige3] uit huis te plaatsen overhaast geweest. De ouders betwisten de door de GI geschetste zorgen die tot deze beslissing hebben geleid en zijn van mening dat [de minderjarige3] met een hernieuwd veiligheidsplan thuis had kunnen blijven wonen.
5.7
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren
is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de ouders aanvoeren, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige3] aanwezig zijn. In verband met de komst van [de minderjarige3] heeft de GI een veiligheidsplan opgesteld. Aan dit veiligheidsplan was de voorwaarde verbonden dat de ouders akkoord zouden gaan met een opname in [G] . Zoals hiervoor uiteengezet, is de eerste tweeweekse opname in februari 2016, die zag op de samenwerking met de ouders, niet goed verlopen en zouden de ouders deze opname over moeten doen, voordat er sprake kon zijn van de gezinsopname van [de minderjarige3] en de ouders tezamen ter beoordeling van het ouderschap van de ouders. Deze gezinsopname kon echter geen doorgang vinden, omdat de ouders zich niet hadden gehouden aan de in het veiligheidsplan opgenomen voorwaarden.
In het veiligheidsplan was onder meer opgenomen dat er driemaal daags contact is tussen
de ouders en de hulpverleners van [H] en het netwerk; de zus van vader en grootouders (vaderszijde). De ouders verzetten zich tegen de gezinscoaches van [H] , waarbij de moeder zich - in het bijzijn van [de minderjarige3] - verbaal agressief tegen haar hulpverlener heeft uitgelaten. Oma verleende geen medewerking meer aan de uitvoering van het veiligheidsplan en de moeder heeft geweigerd om de zus van de vader in huis toe te laten.
Deze situatie, waarin de moeder, zoals dat ook ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het geval was, de adviezen van de hulpverlening en het netwerk niet meer opvolgt en extreem reageert in aanwezigheid van [de minderjarige3] waarbij zij (voor de hulpverleners) niet meer bereikbaar is, heeft er uiteindelijk toe geleid dat de opvoedingssituatie voor [de minderjarige3] dusdanig onveilig werd dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was, zo is ook het hof van oordeel.
Nu er, zoals hiervoor overwogen, op dit moment nog steeds geen zicht is op de pedagogische vaardigheden van de ouders en het persoonlijkheids/diagnostisch onderzoek van de ouders dat in dit kader dient te worden verricht nog moet plaatsvinden, waarvoor de GI ter zitting in hoger beroep heeft verklaard een ander bureau te zullen inschakelen, is het op dit moment onvoldoende zeker dat de gezondheid en veiligheid van [de minderjarige3] geen gevaar zullen lopen wanneer hij weer bij de ouders zou gaan wonen. Daar komt bij dat de noodzaak bestaat dat [de minderjarige3] (verder) wordt onderzocht door de logopediste, nu hij er moeite mee heeft om vast voedsel te eten en het niet helder is of hier een lichamelijke of andere oorzaak, zoals bijvoorbeeld een traumatische ervaring, aan ten grondslag ligt. De (agressieve) opstelling van de ouders tijdens het gesprek over het eetgedrag van [de minderjarige3] - zo heeft de GI ter zitting van het hof naar voren gebracht - is zorgelijk te noemen. Het hof betrekt voorts in zijn oordeel dat [de minderjarige3] zich in het huidige netwerkpleegezin in een veilige omgeving bevindt. Het gaat goed met [de minderjarige3] ; hij is vrolijk en het overstrekken wat hij ten tijde van de uithuisplaatsing deed, is minder geworden.
5.8
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
In beide zaken
5.9
Voor zover de ouders in beide zaken een beroep hebben gedaan op het IVRK en EVRM overweegt het hof dat de inbreuk die de uithuisplaatsing van de kinderen maakt in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. Van enige strijd met genoemde verdragsbepalingen is dan ook geen sprake.
5.1
Het hof ziet geen aanleiding om een onderzoek naar de belangen van de kinderen alsook van de ouders in het kader van de verzoeken van de GI te laten verrichten, zoals door de ouders verzocht. Zoals ter zitting is aangegeven, zal een persoonlijkheids/diagnostisch onderzoek van de ouders gaan plaatsvinden. Het hof zal het verzoek van de ouders om een nader onderzoek te gelasten onder deze omstandigheden dan ook afwijzen.

6.De slotsom

In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.194.060/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 maart 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.194.859/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 april 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en S. Rezel, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 6 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.