ECLI:NL:GHARL:2016:8094

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.186.360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de zorgregeling tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, die bij de vrouw wonen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder in een beschikking van 2 december 2015 de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen afgewezen. De man was in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking, met vijf grieven, en de vrouw had incidenteel hoger beroep ingesteld met één grief.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen, ondanks zijn financiële problemen en de beëindiging van zijn onderneming. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had onderbouwd waarom hij zijn onderneming had moeten staken en dat hij in staat was om een minimale bijdrage van € 25,- per kind per maand te betalen. De zorgregeling werd aangepast, zodat de kinderen afwisselend bij de man en de vrouw verblijven, en de ouders werden verzocht om de vakanties in onderling overleg te regelen.

De beslissing van het hof houdt rekening met de belangen van de kinderen en de noodzaak om een evenwichtige zorgregeling te creëren, terwijl ook de financiële situatie van de man in overweging werd genomen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien beide partijen ex-echtgenoten zijn en de procedure betrekking had op hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.186.360
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 374415)
beschikking van 11 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.L. van Toorenburg te [plaats1] ,
en
[verweerster],
wonende te [plaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.A. Snouckaert van [kantoor] te [plaats1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 maart 2015 en 2 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 0 tot en met 19, ingekomen op 22 februari 2016;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 12 april 2016;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 19 tot en met 23, ingekomen op 23 mei 2016;
  • een journaalbericht van mr. Van Toorenburg van 10 augustus 2016 met ongenummerde producties, ingekomen op 11 augustus 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 augustus 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op [datum1] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum2] in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw hebben beiden de Nederlandse nationaliteit, de man heeft tevens de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind1] (verder te noemen: [kind1] ), geboren op [geboortedatum1] te [plaats1] , en
  • [kind2] (verder te noemen: [kind2] ), geboren op [geboortedatum2] te [plaats2] ,
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen,
over wie de partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 augustus 2014 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen van € 450,- per kind per maand en een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 531,- per maand dient te voldoen.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 januari 2015 zijn de hiervoor onder 3.4 vermelde onderhoudsbijdragen voor de kinderen en de vrouw gewijzigd en is (rekening houdend met aflossingen op schulden door de man van in elk geval € 1.800,- per maand) het bedrag voor de verzorging en opvoeding van de kinderen per 1 december 2014 op € 164,50 per kind per maand bepaald en is de bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 december 2014 op nihil bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de vrouw betreffende de kinderen en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 2 december 2015:
  • in zoverre uitvoerbaar bij voorraad, als regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat de kinderen om de week van vrijdagavond na het eten tot zondagavond na het eten bij de man verblijven;
  • de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage ten behoeve van de kinderen en een bijdrage in de kosten van haar eigen levensonderhoud afgewezen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 2 december 2015. Deze grieven zien op de overwegingen van de rechtbank betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de reden waarom de man de activiteiten in [bedrijf1] heeft gestaakt en het - het daarmee samenhangende - oordeel van de rechtbank dat moet worden uitgegaan van de verdiencapaciteit die de man bij [bedrijf1] had, de overweging van de rechtbank omtrent de aflossing door de man op de schulden van partijen en het feit dat de rechtbank niet is ingegaan op de verdiencapaciteit van de vrouw. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen ieder weekend van vrijdagavond na het eten tot zondagavond na het eten bij de man verblijven en tevens de helft van de vakanties in onderling overleg te bepalen, althans een regeling vast te stellen die het hof juist acht, en
II. al het meer of anders verzochte af te wijzen.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de draagkracht van de man om een bijdrage voor de kinderen te kunnen voldoen. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep , dan wel zijn verzoeken in hoger beroep integraal af te wijzen en in het incidenteel hoger beroepen de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze de beslissing betreft dat de man geen kinderalimentatie behoeft te betalen, althans voor zover het de afwijzing van het meer of anders verzochte betreft en te bepalen dat de man met ingang van 2 december 2015 € 450,- per kind per maand dient te voldoen als bijdrage voor de kinderen, althans een bedrag te bepalen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.4
De man voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grief van de vrouw ongegrond te verklaren, althans te verwerpen, althans het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof verwijst wat betreft de rechtsmacht en het toepasselijk recht naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in haar beschikking van 4 maart 2015, onder 3.1, heeft overwogen en beslist, waartegen partijen ook geen grief hebben gericht, en maakt deze overweging en beslissing tot de zijne. Ook in hoger beroep komt dus aan de Nederlands rechter rechtsmacht toe en is op de onderhavige verzoeken Nederlands recht van toepassing.
zorgregeling
5.2
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of één van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
e wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid BW wordt verschaft.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Zij hebben met een medewerker van [bureau] een werkplan opgesteld waarin deze afspraken zijn overgenomen en dit werkplan hebben zij tijdens de mondelinge behandeling overgelegd. Gelet op de inhoud van dit werkplan en de toelichting daarop van partijen, kan de bestreden beschikking in ieder geval op het punt van de zorgregeling niet in stand blijven en zal het hof, overeenkomstig voormeld werkplan, bepalen dat de kinderen afwisselend, de ene week van vrijdag tot zaterdagochtend en de andere week van vrijdag tot zondag na het avondeten, alsmede de helft van de vakanties, bij de man zullen verblijven, en dat de ouders de vakanties in onderling overleg nader zullen afspreken.
Hiermee is grief I van de man besproken.
kinderalimentatie
5.5
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat de daarmee samenhangende nieuwe gegevens mede aan deze beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.
behoefte kinderen
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 579,- per kind per maand bedraagt. Partijen dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in deze behoefte.
draagkracht van de man
5.7
De grieven II en III van de man hebben betrekking op zijn verdienvermogen. De man had een eigen onderneming, genaamd [bedrijf1] en stelt dat hij de onderneming heeft moeten staken in verband met de hoge schuldenlast van partijen en de beslagen die daarmee samenhangend waren gelegd. Daarnaast was sprake van teruglopende opdrachten en kon hij de druk van de onderneming vanwege de scheidingsproblematiek niet meer aan. Hoewel uit zijn jaarrekening 2014 slechts een geringe inkomensdaling blijkt, verkeerde hij als gevolg van de ontstane schulden en gelegde beslagen meerdere keren in betalingsnood.
De man stelt verder hij via zijn zus in contact is gekomen met een persoon die in hem een ondernemer met potentie zag en die een nieuw bedrijf wilde starten waarin hij dan zijn werkzaamheden in loondienst zou kunnen gaan verrichten. De nieuwe werkgever zou zich gaan bezighouden met de administratie en het binnenhalen van nieuwe opdrachten en zou het financiële risico gaan dragen. Het is geheel toevallig dat deze nieuwe werkgever in hetzelfde (bedrijfsverzamel)gebouw is gevestigd als zijn advocaat. Vervolgens, zo stelt de man, mocht hij de naam van het nieuwe bedrijf kiezen, omdat hij ook de werkzaamheden ging verrichten en heeft hij ervoor gekozen om de naam van zijn zoon in de bedrijfsnaam te verwerken, [naam bedrijf] . Door deze bedrijfs- en werkconstructie hoopte de man rust en ruimte te creëren om zijn leven op orde te kunnen brengen, zou hij recht op schuldhulpverlening kunnen krijgen en zou hij afspraken kunnen maken met schuldeisers. De man was vanaf mei 2015 in loondienst bij [naam bedrijf] Zijn salaris bedroeg vanaf de tweede helft van 2015 € 1.269,72 bruto per maand en in 2016 € 1.283,87 bruto per maand.
Volgens de man is zijn arbeidsovereenkomst om economische redenen per 31 maart 2016 ontbonden. Blijkens de door de man overgelegde correspondentie met het UWV had hij vanaf 2 mei 2016 tot en met 1 augustus 2016 recht op een WW-uitkering. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat hij thans druk doende is met de aanvraag voor een bijstandsuitkering en met het zoeken naar werk. Hij hoopt op zeer korte termijn weer betaalde arbeid te kunnen verrichten. Verder is er een beschermingsbewind voor hem aangevraagd. Dat verzoek is in mei 2016 behandeld en hij is in afwachting van de beschikking van de kantonrechter.
5.8
De vrouw stelt op haar beurt dat de man zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft gestaakt teneinde via schuldhulpverlening of de schuldsaneringsregeling van zijn schulden af te komen. Zij vermoedt dat de man slechts vier dagen in loondienst werkte bij [naam bedrijf] en dat hij daarnaast met andere activiteiten inkomsten genereerde. Ook blijkens de door de man overgelegde jaarrekening 2014 bedraagt zijn verdiencapaciteit gemiddeld meer dan € 50.000,- per jaar. De man heeft vrijwillig genoegen genomen met een lager inkomen.
De vrouw stelt verder dat de man onvoldoende stukken ter onderbouwing van zijn stellingen heeft overgelegd en dat de rechtbank daarom een bijdrage voor de kinderen had moeten vaststellen. De man is, aldus nog steeds de vrouw, in ieder geval in staat de minimale bijdrage van in totaal € 50,- per maand te voldoen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak om zijn onderneming [bedrijf1] te beëindigen onvoldoende heeft onderbouwd. Gebleken is dat een aanzienlijke winst werd gegenereerd en deze winst in 2014 niet lager was dan in de daaraan voorafgaande jaren. De winst uit onderneming bedroeg in 2012 € 47.770,-, in 2013 € 52.786,- en in 2014 € 49.284,-. De stellingen van de man dat hij door de schulden en de echtscheidingsperikelen minder goed in staat was om werkzaamheden te verrichten, is zonder nadere onderbouwing, die evenwel niet is gegeven, onvoldoende grond om de keuze van de man om de onderneming te beëindigen, te kunnen rechtvaardigen. Met name in het licht van de op hem rustende onderhoudsverplichting jegens de kinderen, stond het de man niet vrij de onderneming te staken en in loondienst te gaan werken tegen een relatief laag salaris. De gemiddelde winst van de onderneming over voornoemde jaren bedroeg € 49.947,- en dit bedrag merkt het hof aan als de verdiencapaciteit van de man.
Grief II en III van de man falen dus.
5.1
In grief IV stelt de man de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op haar verdiencapaciteit. De vrouw had immers ook een eigen onderneming, aanvankelijk onder de naam [bedrijf2] en later onder de naam [naam bedrijf2] .
5.11
De vrouw stelt hiertegenover dat zij geen verdiencapaciteit heeft. De kapperszaak was een mislukking en zij ontvangt nu een bijstandsuitkering. Bovendien is zij als gevolg van de echtscheiding overspannen geraakt, aldus nog steeds de vrouw.
5.12
Het hof overweegt als volgt. Blijkens de overgelegde jaarstukken 2012 bedroeg het netto-bedrijfsresultaat in 2011 € 17.655,14 en in 2012 € 20.937,59. In de beschikking voorlopige voorzieningen van 25 augustus 2014 staat vermeld dat de winst uit onderneming in 2013 € 10.013,- bedroeg. Verder staat als niet (voldoende) weersproken vast dat de vrouw de zorg voor de twee kinderen van partijen heeft en voor een ouder kind dat is geboren uit een relatie met een eerdere partner. Zij heeft voorts ter zitting onvoldoende weersproken meegedeeld dat zij na het vertrek van de man en, gelet op de ernstige financiële problemen waarvan toen en nu sprake is, naast de zorg voor de kinderen niet meer in staat is geweest haar onderneming voort te zetten en dat zij sedertdien heeft getracht samen met een vriendin een doorstart te maken, maar dit is niet gelukt. Sedertdien ontvangt zij een bijstandsuitkering. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan de vrouw geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend die hoger is dan hetgeen de vrouw aan bijstand ontvangt. Grief IV van de man faalt dus.
5.13
In zijn vijfde grief stelt de man dat zijn financiële situatie zo slecht is dat hij - anders dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen - geen € 1.800,- per maand heeft kunnen aflossen op de huwelijkse schulden van partijen. De rechtbank heeft volgens wel terecht geoordeeld dat hij geen draagkracht heeft voor betaling aan de vrouw van kinderalimentatie.
5.14
In het kader van haar incidentele grief heeft de vrouw gesteld dat, nu de man heeft verklaard dat hij de afgelopen periode in verband met zijn lagere inkomen niet of nauwelijks heeft afgelost op de huwelijkse schulden van partijen, de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht geen rekening had mogen houden met de aflossing op die schulden.
5.15
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben beiden verklaard dat zij tijdens het huwelijk zowel de winst uit de onderneming van de man als de winst uit de onderneming van de vrouw grotendeels hebben besteed aan de kosten van huishouding en dat zij onvoldoende geld hebben gereserveerd om de inkomstenbelasting die over deze winsten moest worden afgedragen, te kunnen voldoen. Uiteindelijk zijn naast een schuld aan de belastingdienst ook diverse andere (huwelijkse) schulden ontstaan met als gevolg dat partijen in 2014 in ernstige financiële moeilijkheden zijn komen te verkeren. Beide partijen hebben voorts verklaard dat sprake is van een zeer aanzienlijke schuldenlast die ook thans nog vrijwel onverminderd aanwezig is. Bij de vrouw is sinds eind 2015 sprake van een beschermingsbewind en bij de man is een daartoe strekkend verzoek ingediend. In het door de vrouw in eerste aanleg als productie 9 overgelegde schuldenoverzicht per 4 augustus 2014 is, naast de schulden aan de belastingdienst, door de vrouw een bedrag van in totaal € 35.882,46 vermeld ter zake overige schulden. In de hiervoor reeds vermelde wijzigingsbeschikking voorlopige voorzieningen van 23 januari 2015 is rekening gehouden met een aflossingverplichting voor de man op de schulden van partijen van in ieder geval € 1.800,- per maand. De man heeft in hoger beroep als productie 16 een groot aantal bankafschriften overgelegd. Hieruit valt weliswaar niet af te leiden met welke bedragen de man de afgelopen tijd maandelijks heeft afbetaald op de schulden van partijen, maar wel dat hij gedurende de periode van januari 2015 tot en met juni 2015 in ieder geval enige betalingen heeft verricht. Zo staat op een bankafschrift van 27 februari 2015 vermeld dat [bedrijf1] in het kader van een betalingsregeling een bedrag van € 1.100,- aan de belastingdienst Amersfoort heeft voldaan. De man heeft verder voldoende onderbouwd dat gedurende de periode dat hij in loondienst was van [naam bedrijf] , derdenbeslagen zijn gelegd, waardoor zijn volledige aflossingsruimte is benut. Voorts heeft de man een zestal dwangbevelen overgelegd, betreffende de zorgtoeslag 2014 van € 1.411,-, de kindertoeslag/kindgebonden budget 2014 van € 849,-, de kindertoeslag/kindgebonden budget 2013 van € 215,-, de kinderopvangtoeslag 2013 van € 4.968,-, de zorgtoeslag 2013 van € 559,- en de zorgtoeslag 2012 van € 315,-. Naar de man onvoldoende weersproken heeft gesteld, zullen deze dwangbevelen ten uitvoer worden gelegd zodra hij een uitkering gaat ontvangen.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat, zelfs indien aan de zijde van de man wordt uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 49.947,- bruto per jaar, sprake is van een dermate hoge schuldenlast en daarmee samenhangende betalingsverplichtingen - die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk hebben laten ontstaan - dat het ervoor moet worden gehouden dat de man geen draagkracht heeft om te kunnen bijdragen in de kosten van de verzorging en de opvoeding van de kinderen met een hoger bedrag dan het door hem aangeboden minimale bedrag van in totaal € 50,- per maand, ofwel van € 25,- per kind per maand. Indien hij voormeld inkomen ook werkelijk zou ontvangen, zou dat immers in verband met de gelegde beslagen en dwangbevelen worden afgeroomd tot een bedrag rond bijstandsniveau.
5.16
De man heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 2 december 2015, zijnde de datum waarop de bestreden beschikking is gegeven, nu hij geen geld heeft kunnen reserveren om de ontstane achterstand vanaf die datum tot nu toe te kunnen voldoen.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.17
Het hof stelt bij de beoordeling van deze stelling van de man het volgende voorop. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting wijzigt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terug- of nabetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde of onderhoudsplichtige gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof is van oordeel dat de man, in verband met de mogelijkheid dat de vrouw in hoger beroep zou komen van de bestreden beschikking, rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat het hof - anders dan de rechtbank - alsnog een bedrag ter zake kinderalimentatie zou vaststellen. Temeer nu het gaat om de minimale bijdrage van in totaal € 50,- per maand, kan van de man in redelijkheid gevergd worden dat hij voor een bedrag van deze omvang een reservering heeft gemaakt, zodat hij deze bijdrage over de periode vanaf 2 december 2015 tot heden alsnog aan de vrouw kan voldoen.
5.13
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt grief I van de man en falen zijn grieven II, III en IV en slagen grief V van de man en de grief van de vrouw gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, ten aanzien van de zorgregeling en de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.
5.14
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de zorgregeling en de bijdrage de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 december 2015, ten aanzien van de zorgregeling en ten aanzien van de afwijzing van een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de kinderen afwisselend, de ene week van vrijdag tot zaterdagochtend en de andere week van vrijdag tot zondag na het avondeten, alsmede de helft van de vakanties, bij de man zullen verblijven, en dat de ouders de vakanties in onderling overleg nader zullen afspreken;
bepaalt dat de man met ingang van 2 december 2015 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 25,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, voorzitter, C.J. Laurentius-Kooter en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 11 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.