Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
de gemeente Haren
de Gemeente,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1], geïntimeerde sub 2
[geïntimeerde2]en geïntimeerden gezamenlijk zullen
[geïntimeerden] c.s.worden genoemd.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2.2 Na afloop van de comparitie heeft het hof arrest bepaald op de voorafgaand aan de comparitie door partijen daartoe overgelegde stukken.
‘de vonnissen op 9 oktober 2013 en 19 november 2014 door de rechtbank Noord-Nederland (locatie Groningen, sector Kanton) onder zaakkenmerk 556231\CV EXPL 12-8895 tussen de Gemeente als gedaagde en [geïntimeerden] c.s. als eisers gewezen, gewezen, te vernietigen en het in eerste aanleg door hen gevorderde alsnog af te wijzen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen (eind)arrest en - voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met een bedrag van € 131,- voor nasalaris en - indien betekening van dit arrest zal plaatsvinden - met een bedrag van € 68,- ter zake van de kosten van dat exploot.’
‘vernietiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen zoals op 19
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3. veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure.
Aan hun vorderingen hebben zij ten grondslag geweest dat sprake is geweest van overgang van onderneming als bedoeld in artikel 7:663 BW, nu de Gemeente na de beëindiging van de huurovereenkomst met Zwembad Haren de exploitatie van het sportcomplex heeft voortgezet.
In het eindvonnis is overwogen dat de Gemeente niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs en zijn de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen, onder matiging van de wettelijke verhoging tot 10% en veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
Artikel 7:662 lid 2 aanhef en onder a. BW definieert overgang van onderneming als volgt:
“de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie, of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt”.Economische eenheid wordt in het artikellid sub b. gedefinieerd als:
“een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit.”Het derde lid bepaalt dat een vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging wordt beschouwd als een onderneming.
Artikel 7:663 BW bepaalt dat door de overgang van onderneming de rechten en verplichtingen uit een arbeidsovereenkomst overgaan op de verkrijger.
De in die afdeling geregelde bescherming van werknemers bij overgang van een onderneming vindt zijn oorsprong in verschillende opeenvolgende Europese richtlijnen (laatstelijk de Richtlijn 2001/23) terzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving in lidstaten betreffende het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan.
Jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie speelt daarom een belangrijke rol bij de uitleg van de artikelen 7:662 en 7:663 BW.
grief Ikomt de Gemeente op tegen het oordeel van de kantonrechter dat is voldaan aan het overeenkomstvereiste van art. 7:662 lid 2 BW. Volgens de Gemeente is geen sprake geweest van een overgang die heeft plaatsgevonden in het kader van enige tussen partijen gesloten overeenkomst. Ook heeft zij niet de wil gehad om de exploitatie over te nemen, maar heeft zij dat alleen gedaan in het belang van de gebruikers.
Zo heeft het Europese Hof in het arrest
Ny Molle Kro(HvJ EG 17-12-1987, ECLI:NL:XX:1987:AD0105) bepaald dat de richtlijn van toepassing is als de eigenaar van een verpachte onderneming deze weer in eigen hand neemt op grond van wanprestatie van de pachter; ook die overname vindt plaats op basis van de pachtovereenkomst.
In deze zaak geldt dat de Gemeente eigenaar was van het sportcomplex, maar dat de exploitatie daarvan plaatsvond door de huurder, Zwembad Haren, die daartoe uit hoofde van de huurovereenkomst ook verplicht was.
Na de sluiting van het zwembad per 1 november 2011 en de ontbinding van de huurovereenkomst door de Gemeente per 1 februari 2012 heeft de Gemeente de exploitatie van het (resterende) sportcomplex aansluitend voortgezet.
Het hof is van oordeel dat gelet op voormelde ruime uitleg van het begrip “ten gevolge van een overeenkomst” -zie verder ook HvJ EG 10 februari 1988, NJ 1990,423 (
Daddy’s Dance Hall)en HvJ EG 5 mei 1989, NJ 1989,712 (
Besi Mill)-in die situatie gesproken dient te worden van een overgang “ten gevolge van een overeenkomst”. Aan de overname van de exploitatie door de Gemeente lag immers de (ontbinding van de) huurovereenkomst met Zwembad Haren ten grondslag. Dat de Gemeente niet de wil zou hebben gehad om die exploitatie (opnieuw) ter hand te nemen, mag zo zijn, maar het was wel inherent aan het beëindigen van de huurovereenkomst nu de Gemeente niet had voorzien in voortzetting van de exploitatie door een derde. Op het ontbreken van de wil tot voortzetting kan de Gemeente zich in die situatie niet met vrucht jegens [geïntimeerden] c.s. beroepen.
In
grief IIIbeklaagt de Gemeente zich er vervolgens over dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. bij het onderdeel sporthal behoorden indien hun stelling dat zij naast hun werkzaamheden voor het zwembad ook (mede) de sporthal beheerden komt vast te staan. Volgens de Gemeente volstaat het enkele feit dat [geïntimeerden] c.s. ook wel werkzaamheden verrichtten in het kader van het beheer van de sporthal niet om aan te nemen dat ze daarom bij het onderdeel sporthal hoorden.
Deze beide grieven liggen in elkaars verlengde en zullen gezamenlijk worden besproken.
De Gemeente heeft bestreden dat het complex als een geheel beschouwd diende te worden. Volgens haar bestond het sportcomplex feitelijk uit drie onderdelen in de zin van artikel 7:662 BW, te weten het zwembad, de horecavoorziening en de sporthal. Door de sluiting heeft het zwembad haar identiteit verloren en is dat onderdeel niet overgegaan. Omdat [geïntimeerden] c.s. geen functionele band hadden met de horecavoorziening en ook niet met de sporthal zijn hun arbeidsverhoudingen niet overgegaan.
5.10 Het hof acht het, gelet op de devolutieve werking van het appel, opportuun om binnen het kader van de grieven II en III eerst nader in te gaan op de, in hoger beroep niet prijsgegeven, stelling van [geïntimeerden] c.s., dat het sportcomplex als een geheel beschouwd dient te worden en dat die identiteit na de overgang bewaard is gebleven, ook als het zwembad niet in de overgang was begrepen.
Indien die stelling juist mocht worden bevonden, zijn met de overgang van het sportcomplex in beginsel immers ook de arbeidsverhoudingen van [geïntimeerden] c.s. overgegaan. Pas in het geval die stelling niet juist mocht worden bevonden, komen de grieven II en III in beeld, nu die, gelet op de daarop gegeven toelichtingen, ervan uitgaan dat geen overgang van het sportcomplex heeft plaatsgevonden, doch alleen (hooguit) een overgang van het onderdeel sporthal.
5.11 In eerste aanleg en in hoger beroep hebben [geïntimeerden] c.s. erop gewezen dat het sportcomplex behalve zwembad, horecavoorziening en sporthal ook nog andere voorzieningen omvatte, zoals een jeu de boules baan, een balletzaal, een zonnestudio, twee vergaderzalen, een parkeerplaats, een receptie en een technische voorziening, en dat ook die voorzieningen zijn overgegaan. De gemeente heeft niet weersproken dat het sportcomplex behalve zwembad, horecavoorziening en sporthal ook de andere door [geïntimeerden] c.s. genoemde voorzieningen omvatte en dat die na 1 februari 2012 mee zijn overgegaan. In die situatie deelt het hof de opvatting van [geïntimeerden] c.s. dat de overgegane onderneming het sportcomplex betreft (en niet alleen het onderdeel sporthal).
Die economische eenheid (sportcomplex zonder zwembad) bestond al ten tijde van de overgang en is zonder verlies van identiteit overgegaan, nu na die overgang de exploitatie als sportcomplex is voortgezet (vgl. HvJ EG 14 april 1994, JAR 1994/107 (
Schmidt); voor de vraag of sprake is van overdracht van een onderneming of een onderdeel daarvan is het beslissende criterium of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Het behoud van die identiteit blijkt met name uit het daadwerkelijk voortzetten of hervatten van dezelfde of soortgelijke activiteiten door de nieuwe ondernemer).
Als het zwembad beschouwd zou moeten worden als een onderdeel van het sportcomplex in de zin van artikel 7:662 BW, zou, (enigszins) spiegelbeeldig aan de situatie die ten grondslag heeft gelegen aan het Bötzen arrest (HvJ EG 7 februari 1985, NJ 1985/902), in dat geval kunnen worden geoordeeld dat dit personeel niet is overgegaan, omdat het behoorde tot een onderdeel dat al vóór de overgang zijn identiteit als economische eenheid had verloren en niet mee is overgegaan.
Voor [geïntimeerde1] geldt dat hij volgens zijn functieomschrijving weliswaar werkzaam was voor (alleen) het zwembad, maar dat uit de verschillende verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen, zoals weergegeven in het vonnis van 19 november 2014, blijkt dat hij al jarenlang feitelijk werkzaam was voor het gehele sportcomplex, dus niet alleen voor het zwembad, maar ook voor de sporthal en de nevenvoorzieningen. Ook voor [geïntimeerde1] geldt dat niet van belang is hoe de feitelijke verdeling van zijn werkzaamheden was.
“Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.”Het hof is van oordeel dat uit dit artikel weliswaar volgt dat de Gemeente slechts oproepovereenkomsten kan sluiten naar burgerlijk recht, maar dat daarin niet valt te lezen dat het de Gemeente niet is toegestaan om arbeidsovereenkomsten die ingevolge een wettelijke regeling van rechtswege op haar zijn overgegaan te eerbiedigen (maar dat zij die arbeidsovereenkomsten zou dienen te verbreken).
Gelet op het zwaarwegende belang dat een werknemer heeft bij het overgaan van zijn rechten en verplichtingen uit zijn arbeidsovereenkomst in geval van een overgang van onderneming, en in aanmerking nemend de wettelijke regeling die op grond van de Europese richtlijn is ingevoerd met het oog op de bescherming van dat belang, is het hof van oordeel dat het zonder nadere toelichting, die door de Gemeente niet is gegeven, ook niet in de rede ligt om artikel 2:5 CAR-UWO niettemin in die zin uit te leggen. Derhalve houdt het hof er voor dat er geen wettelijke regeling is die de Gemeente verbiedt om van rechtswege op haar overgegane (rechten en verplichtingen uit) arbeidsovereenkomsten te eerbiedigen.
Grief IV faalt derhalve.
grief Vkeert de Gemeente zich tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. in het eindvonnis. In de toelichting op de grief voert de Gemeente aan dat het eventueel moeten eerbiedingen van de arbeidsovereenkomsten van [geïntimeerden] c.s. niet noodzakelijkerwijs impliceert dat ook hun loonvorderingen onverkort moeten worden toegewezen. De Gemeente voert in dat verband aan dat in ieder geval [geïntimeerde2] kennelijk kort na de gebeurtenissen in dienst is getreden van de gemeente Groningen en beroept zich daarbij op matiging van de loonvordering ex art. 7:680a BW en/of 6:248 lid 2 BW.
Mede in aanmerking nemend dat de arbeidsovereenkomsten voor het geval zij mochten bestaan door de Gemeente al zijn opgezegd tegen 1 maart 2013, ziet het hof hierin onvoldoende grond voor matiging van de loonvordering van [geïntimeerden] c.s.
Ook grief V faalt daarmee.
in het incidenteel appel
Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Gemeente worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal appel.
In het incidentele appel ziet het hof aanleiding om de kosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
€ 2.316,-(2 punten x tarief III)