ECLI:NL:GHARL:2016:8257

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
16/00164
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op alleenstaande-ouderkorting en belastingrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij hij aanspraak wilde maken op de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur had deze korting niet toegepast, omdat de kinderen van belanghebbende niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven volgens de gemeentelijke basisadministratie. Belanghebbende betoogde dat hij recht had op de korting op basis van een echtscheidingsconvenant en de feitelijke woonsituatie van de kinderen. De rechtbank oordeelde echter dat belanghebbende niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor de korting, die vereisen dat de kinderen meer dan zes maanden op hetzelfde adres als belanghebbende staan ingeschreven. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende niet kon slagen, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd van gesprekken met de Belastingtelefoon die hem een gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben gegeven. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was, zowel wat betreft de alleenstaande-ouderkorting als de belastingrente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 16/00164
uitspraakdatum: 18 oktober 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2015, nummer AWB 15/3369, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.089 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.840. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 128.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 december 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 september 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is gehuwd geweest met [B] (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk is in 2008 ontbonden. Bij die gelegenheid is een echtscheidingsconvenant, waarin een omgangsregeling voor de vier uit het huwelijk geboren kinderen is opgenomen, tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenote gesloten. De kinderen stonden in 2012 volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) niet op het adres van belanghebbende ingeschreven.
2.2
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 aanspraak gemaakt op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag de alleenstaande-ouderkorting niet toegepast.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting.
3.2
Belanghebbende voert aan dat in het onderhavige jaar op basis van een rechtsgeldig echtscheidingsconvenant twee van de vier kinderen met uitzondering van één weekend in de veertien dagen en de twee andere kinderen gedeeltelijk bij hem hebben gewoond. Hij neemt het standpunt in dat op grond van die feitelijke situatie hij recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Voorts stelt belanghebbende dat hij, onder meer, kort na de scheiding met een medewerker van de Belastingtelefoon de rechtsgeldigheid van het echtscheidingsconvenant en de daarin opgenomen omgangsregeling heeft besproken en dat hij op grond daarvan vanaf 2008 steeds de alleenstaande-ouderkorting heeft geclaimd. De Inspecteur betwist de standpunten van belanghebbende.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de onderhavige aanslag door toekenning van de alleenstaande-ouderkorting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Om voor het onderhavige jaar voor de alleenstaande-ouderkorting in aanmerking te komen moet onder meer worden voldaan aan de ingevolge artikel 8.15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarde dat de kinderen van belanghebbende in 2012 gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres als belanghebbende stonden ingeschreven in de GBA. Het is de keuze van de wetgever geweest om onder meer dit objectieve criterium als voorwaarde te stellen voor de toepassing van de onderhavige korting. Daarbij verdient opmerking dat de Hoge Raad (zie: HR 11 juli 2008, nr. 42106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, BNB 2008/243) in het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod heeft geoordeeld dat de wetgever, door voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting als voorwaarde te stellen dat het kind op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven. Nu vaststaat dat belanghebbende niet voldoet aan dat objectieve wettelijke criterium, komt hij niet in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting en kan zijn stelling dat hij op grond van de feitelijke woonsituatie van de kinderen in aanmerking zou moeten komen voor de alleenstaande-ouderkorting, hem niet baten.
4.2
Belanghebbende, die geen aantekening heeft gehouden van gesprekken die hij heeft gevoerd met medewerkers van de Belastingtelefoon, heeft in de van hem afkomstige stukken en ter zitting onvoldoende, concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat bij hem het gerechtvaardigde – in rechte te beschermen – vertrouwen is gewekt dat hij vanaf zijn scheiding in 2008 aanspraak kon maken op de alleenstaande-ouderkorting. Ter zitting is niet dan wel onvoldoende duidelijk geworden op welke data belanghebbende met medewerkers van de Belastingtelefoon heeft gesproken, hoe die gesprekken zijn verlopen en wat belanghebbende daarin ter zake van de alleenstaande-ouderkorting en het recht daarop, is medegedeeld. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
4.3
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 18 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 18 oktober 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.