ECLI:NL:GHARL:2016:8288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
200.188.331
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgangsregeling tussen niet-biologische vader en kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een omgangsregeling tussen een man en een kind, waarbij de man niet de biologische of juridische vader van het kind is. De moeder van het kind had in eerste aanleg een verzoek ingediend om de omgangsregeling te schorsen en de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man recht had op omgang met het kind op de eerste zondag van de maand. De moeder was het hier niet mee eens en stelde dat er geen nauwe persoonlijke betrekking was tussen de man en het kind, en dat omgang niet in het belang van het kind zou zijn.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2016 is de situatie besproken, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de moeder een relatie hadden en samenwoonden gedurende een periode waarin het kind nog jong was. Echter, het hof oordeelde dat de man niet de biologische of juridische vader was en dat er inmiddels anderhalf jaar geen contact meer was geweest tussen de man en het kind. De moeder heeft psychische problemen en is onder behandeling, wat ook van invloed is op haar rol als moeder.

Het hof heeft geconcludeerd dat het opleggen van een omgangsregeling meer problemen zou veroorzaken dan dat het kind hier baat bij zou hebben. De spanningen die de omgangsregeling met zich zou meebrengen voor de moeder, die al onder druk staat door haar psychische klachten, zouden schadelijk zijn voor het kind. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de man om een omgangsregeling afgewezen. De proceskosten in het hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten moet dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.188.331/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 402294)
beschikking van 18 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaats1] , gemeente [gemeente1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof te [plaats1] , gemeente [gemeente1] ,
en
[verweerder],
wonende te [plaats2] , gemeente [gemeente2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.C. Spermon-Ploegmakers te [plaats3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, met producties 5-7, ingekomen op 29 maart 2016;
- het verweerschrift inzake het verzoek tot schorsing, tevens verzoek voorlopige voorziening, ingekomen op 20 april 2016;
- het verweerschrift inzake het verzoek voorlopige voorziening met producties 8-10, ingekomen op 29 april 2016;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 28 april 2016 met producties 11 en 12, ingekomen op 29 april 2016;
- het verweerschrift in het principaal hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1-2, ingekomen op 13 mei 2016;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 17 juni 2016 met producties 8-11, ingekomen op 20 juni 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 12-14, ingekomen op 20 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Marbus-Hulshof van 8 september 2016 met producties 15-19, ingekomen op 9 september 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [persoon1] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is op [geboortedatum1] [kind1] geboren. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [kind1] .
3.2
De moeder en de man hebben van februari 2014 tot eind april 2015 een affectieve relatie gehad. Zij hebben van eind maart 2014 tot april 2015 samengewoond.
3.3
De man is noch de biologische noch de juridische vader van [kind1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van de man met [kind1] .
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 februari 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man recht heeft op omgang met [kind1] en wel telkens op de eerste zondag van de maand van 14.30 uur tot 17.30 uur en voorts het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de werking van de bestreden beschikking te schorsen, alsmede de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
Bij verweerschrift in het verzoek tot schorsing, tevens incidenteel verzoek een voorlopige voorziening te treffen, heeft de man verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking dan wel dit verzoek af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man het hof om bij wege van voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de moeder de in de bestreden beschikking neergelegde omgangsregeling dient na te komen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dan wel ieder dagdeel dat de moeder de vastgelegde omgangsregeling niet nakomt dan wel de uitvoering hiervan belemmert en de man bovendien te machtigen om bij niet-nakoming van de in de bestreden beschikking neergelegde omgangsregeling de moeder in gijzeling te doen nemen voor de duur van 24 uur, waarbij heeft te gelden dat, telkens wanneer de moeder 24 uur in gijzeling wordt genomen, de verbeurde dwangsom moet worden verminderd met het bedrag, gelijk aan de dwangsom voor één overtreding. De man verzoekt voorts de moeder te veroordelen in de kosten van het geding.
4.4
Bij verweerschrift tegen het verzoek voorlopige voorziening heeft de moeder verzocht het verzoek van de man af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
De man is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt in het principaal hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dit verzoek af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man recht heeft op omgang met [kind1] op iedere eerste zondag van de maand van 14.30 uur tot 17.30 uur, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dan wel ieder dagdeel dat de moeder de vast te stellen omgangsregeling niet nakomt dan wel de uitvoering hiervan belemmert, dan wel een andere dwangsom op te leggen als het hof juist acht.
4.6
Bij beschikking van 2 juni 2016 (zaaknummer 200.188.331/02) heeft dit hof de werking van de bestreden beschikking geschorst en geoordeeld dat voor het treffen van een voorlopige voorziening als door de man verzocht geen plaats is.
4.7
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof dit verzoek af te wijzen.
4.8
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.2
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De moeder meent allereerst dat geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind1] , zodat geen recht op omgang bestaat. De man was volgens de moeder tijdens hun relatie wel aanwezig, maar had geen verzorgende rol voor [kind1] . De relatie tussen de man en [kind1] is ook nimmer bestendigd, bijvoorbeeld door erkenning. De uitingen van de moeder op de Valentijnskaart en de Vaderdagkaart dateren uit een vroeg stadium van de relatie van partijen en zijn slechts een uiting geweest van de door de moeder voor [kind1] gewenste stabiele opvoedsituatie. Dat [kind1] de man ‘papa’ noemde, maakt volgens de moeder niet dat [kind1] de man als haar vader ervoer. Voor zover al sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking meent de moeder dat deze niet meer bestaat door tijdsverloop, nu de man en [kind1] al bijna anderhalf jaar geen contact meer hebben.
Indien en voor zover het hof oordeelt dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, meent de moeder dat de man heeft laten zien dat hij zijn eigen belangen boven de belangen van [kind1] laat prevaleren, waardoor omgang niet in het belang van [kind1] is. Daarnaast is de moeder bang voor de man door zijn gedragingen. De moeder staat onder behandeling bij [psycholoog] en heeft antidepressiva voorgeschreven gekregen. De moeder wijst in dit kader ook op de beschikking van het hof waarin haar schorsingsverzoek is toegewezen. Juist in het belang van [kind1] kan de moeder gelet op het voorgaande niet achter een omgangsregeling tussen de man en [kind1] staan.
5.4
De man meent dat de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [kind1] . De man en [kind1] hebben een hechte band nu de man [kind1] al kende vanaf het moment dat ze drie maanden oud was. De man heeft vanaf dat moment als vader voor haar gezorgd. De man werkt weliswaar fulltime, maar werkt ook veel thuis, zodat hij veel tijd had om voor [kind1] te zorgen en hij bovendien veel mogelijkheden had om iets met [kind1] te ondernemen. [kind1] noemde de man ook ‘papa’. Daar komt bij dat het voor partijen na het verbreken van de relatie vanzelfsprekend was dat [kind1] contact zou blijven houden met de man. Zonder een hechte band zou dit geen uitgangspunt zijn geweest. Weliswaar heeft de man [kind1] inmiddels langere tijd niet gezien, maar dit contact kan weer worden opgepakt. Het is volgens de man juist schadelijk voor de hechting van [kind1] als de band met hem wordt verbroken. Nu het de moeder is, die het contact met de man frustreert, mag de moeder tijdsverloop niet aanvoeren als grond om omgang te ontzeggen, aldus de man.
De man meent voorts dat omgang tussen hem en [kind1] geen nadeel oplevert voor [kind1] . In april en mei 2015 hebben drie omgangsmomenten plaatsgevonden waarbij de moeder niet aanwezig was. Deze omgangsmomenten zijn goed verlopen, evenals de omgangsmomenten bij de moeder thuis. Op enig moment heeft de moeder echter de omgang stopgezet en bleek overleg niet meer mogelijk. De man zou nimmer iets doen wat de belangen van [kind1] zou kunnen schaden. De moeder staat niet open voor ouderschapsbemiddeling of begeleiding door een psycholoog. Als de moeder weigert zich te laten begeleiden, is het moeilijk om de spanningen tussen partijen te doen afnemen. Nu de moeder niet wil meewerken aan omgang, ziet de man zich genoodzaakt in incidenteel hoger beroep een dwangsom te verzoeken.
5.5
De raadsvertegenwoordiger heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat het belang van [kind1] erin is gelegen dat zij veilig kan opgroeien, waarbij zij zich goed kan ontwikkelen. De opvoedsituatie bij de moeder, aan wie [kind1] gehecht is, biedt [kind1] daarvoor voldoende mogelijkheden. Vervolgens dient te worden beoordeeld welke personen nog meer van belang zijn voor [kind1] . De man heeft een jaar samengeleefd met de moeder en dat is een belangrijke periode in het leven van [kind1] geweest. Inmiddels is er evenwel bijna anderhalf jaar geen contact meer tussen de man en [kind1] en is communicatie tussen de moeder en de man niet langer mogelijk. De man is niet de biologische of juridische vader van [kind1] en de moeder heeft een nieuwe relatie. Daar komt volgens de raadsvertegenwoordiger bij dat de moeder dusdanige psychische problemen heeft dat zij langdurige behandeling nodig heeft. Naast deze behandeling moet de moeder ook beschikbaar zijn voor [kind1] , terwijl de ingezette hulpverlening een grote impact op de moeder heeft en zal hebben. Onder deze omstandigheden is de raadsvertegenwoordiger van mening dat er geen ruimte bestaat voor omgang tussen [kind1] en de man. Bovendien, zo heeft de raadsvertegenwoordiger ter mondelinge behandeling verder verklaard, is drie uur omgang per maand geen reële optie nu de omgang, gelet op de leeftijd van [kind1] en de omstandigheid dat er anderhalf jaar geen contact is geweest, dient te worden opgebouwd. Bij die opbouw moet de moeder aanwezig zijn, maar dat is gelet op de psychische gesteldheid van de moeder niet mogelijk. De raadsvertegenwoordiger heeft met verwijzing naar het voorgaande geconcludeerd dat het opleggen van een omgangsregeling voor [kind1] op dit moment meer problemen veroorzaakt dan dat het [kind1] wat oplevert, zodat het verzoek van de man dient te worden afgewezen.
5.6
Het hof ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of tussen de man en [kind1] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt in dit kader dat de man en de moeder een relatie kregen toen [kind1] nog geen zes maanden was en dat zij gedurende ruim een jaar hebben samengewoond vanaf het moment dat [kind1] ongeveer zeven maanden was. Partijen zijn weliswaar verdeeld over de vraag welk deel van de verzorging de man gedurende de samenwoning op zich nam, maar vast staat dat [kind1] gedurende een groot deel van haar jonge leven deel heeft uitgemaakt van het gezin van de moeder en de man, waarbij voldoende aannemelijk is dat de man een belangrijke rol heeft gespeeld in het leven van [kind1] . Daar komt bij dat uit de woorden van de moeder op de Valentijns- en de Vaderdagkaart blijkt dat zij de man gedurende deze periode heeft beschouwd als vaderfiguur voor [kind1] en dat in de eerste periode na het uiteengaan van partijen het contact tussen de man en [kind1] is voortgezet. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat tussen de man en [kind1] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en dat de man aldus kan worden ontvangen in zijn verzoek om een omgangsregeling met [kind1] vast te stellen.
5.7
Het hof neemt vervolgens wat betreft de omgangsregeling tussen de man en [kind1] de overwegingen van de raadsvertegenwoordiger over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne. Het hof is van oordeel dat oplegging van een omgangsregeling voor [kind1] meer problemen oplevert dan dat zij hier baat bij heeft. Het opleggen van een omgangsregeling tussen [kind1] en de man - die niet haar biologische of juridische vader is - zorgt bij de moeder voor zoveel spanningen dat de moeder niet in staat zal zijn op een onbelaste wijze omgang tot stand te brengen. De moeder is gediagnosticeerd met een traumatisch verleden met bijpassende chronische, posttraumatische stressklachten, een vroegkinderlijke traumatisering, affectieve en pedagogische verwaarlozing en parentificatie. Daarnaast is sprake van problemen in de emotieregulatie en gaat zij relaties aan die in een later stadium problematisch blijken in verband met fysieke of psychische mishandeling. De klachten leiden tot slaapproblemen, somberheid en spanningsklachten en hebben een negatieve invloed op - onder andere - haar rol als moeder. Gelet hierop moet de moeder, die voor haar problematiek behandeling volgt, naar het oordeel van het hof alle zeilen bijzetten om haar moederrol goed te kunnen vervullen en heeft zij (en dus ook [kind1] ) er baat bij dat zij gevrijwaard blijft van onnodige spanningen. Voorts is van belang dat de handelwijze van de man in het recente verleden (het leggen van contacten met politie en jeugdzorg over [kind1] buiten de moeder om, het uiten van een dreigement naar de moeder om de biologische vader van [kind1] , voor wie de moeder grote angst heeft, te benaderen) laat zien dat hij zijn eigen belang stelt boven dat van [kind1] . Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [kind1] .

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige procedure zal het hof de proceskosten in het hoger beroep tussen partijen compenseren als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2016;
wijst het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en [kind1] vast te stellen alsnog af;
compenseert de proceskosten in het hoger beroep tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 18 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.