ECLI:NL:GHARL:2016:8509

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
200.176.357/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen en terugbetalingsverplichting in het kader van kinder- en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner. De man had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 341,- per kind per maand, en om een aanpassing van de partneralimentatie. De vrouw had hiertegen verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld, waarbij zij onder andere vroeg om een verhoging van de kinderalimentatie en een bijdrage in haar levensonderhoud.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, met name door de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015, waardoor de man geen fiscaal voordeel meer had van de kinderalimentatie. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 571,- per kind per maand en de man is veroordeeld tot betaling van € 281,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2015. De vrouw heeft geen recht op partneralimentatie, omdat de man onvoldoende draagkracht heeft om hierin te voorzien. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie niet hoeft terug te betalen, omdat deze is verbruikt voor de kinderen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van alimentatieverplichtingen bij wijziging van omstandigheden en de impact van wetgeving op deze verplichtingen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichtingen opnieuw vastgesteld, waarbij het belang van de kinderen voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.357/01
(zaaknummer rechtbank C/16/383889 / FL RK 15-5)
beschikking van 18 oktober 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Bosman te Hilversum,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 12 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Bosman van 7 oktober 2015 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosman van 31 maart 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Otten van 5 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Otten van 7 april 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 april 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Otten heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 september 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2004;
- [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2009 en
- [de minderjarige3] (hierna te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2011,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Op 24 april 2013 heeft de man, samen met zijn huidige partner mevrouw [C] , een zoontje gekregen, [de minderjarige4] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ).
3.4
Bij beschikking van 25 september 2013, aangevuld bij beschikking van
30 oktober 2013, heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 341,- per kind per maand aan de vrouw zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 346,82 per kind per maand en per 1 januari 2016 € 351,33 per kind per maand.
3.5
De man heeft de rechtbank bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op
5 januari 2015, verzocht te bepalen dat de onderhoudsbijdrage voor de drie minderjarige kinderen, zoals opgenomen in de beschikking van 25 september 2013, althans d.d.
30 oktober 2013, gewijzigd wordt, en dat de man vanaf 1 januari 2015 € 230,- per kind per maand aan de vrouw verschuldigd is voor en ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen, dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie vermeent te bepalen.
3.6
De vrouw heeft verweer gevoerd en hierbij tevens een zelfstandig verzoek gedaan. De vrouw heeft de rechtbank verzocht primair de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en voorts subsidiair te bepalen dat de man aan de vrouw inzake een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 1.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 januari 2015, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.7
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2013, die is aangevuld bij beschikking van 30 oktober 2013, aan de man opgelegde kinderbijdrage gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 291,- per kind per maand. Voorts heeft de rechtbank aan de vrouw een in het vervolg telkens vooruit te ontvangen uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man toegekend en die bijdrage met ingang van
1 januari 2015 op € 952,- per maand bepaald.
4.
De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
12 juni 2015. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover is bepaald dat de man zal verstrekken voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige kinderen van partijen een bedrag van € 291,- per kind per maand en waar is bepaald dat de man € 952,- per maand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De man verzoekt het hof opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling per 1 januari 2015 dient te voldoen een bedrag van € 281,- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, te bepalen dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de vrouw vanaf 1 januari 2015 op nihil wordt gesteld en de vrouw te veroordelen tot (terug)betaling aan de man van de door haar teveel ontvangen onderhoudsbijdragen.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en hierbij incidenteel appel ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal appel de grieven en het verzoek van de man ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking op de door grieven aangevallen onderdelen te bekrachtigen. In het incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof om de behoefte van de kinderen te bepalen op € 564,- per kind per maand en bij de berekening van de draagkracht van de man en zijn partner uit te gaan van de helft van de forfaitaire woonlasten ad € 437,30. Voorts verzoekt de vrouw het hof om te bepalen dat indien het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen en / of de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil stelt dan wel bepaalt op een lager bedrag met ingang van 1 januari 2015 dan wel een andere datum dat, voor zover de man over de periode van 12 juni 2015 tot op de dag van de beschikking van het hof meer heeft betaald en / of op hem verhaald is, de bijdragen tot de dag der beschikking van het hof worden bepaald op hetgeen door de man is betaald en / of op hem is verhaald.
4.4
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de wijziging van omstandigheden;
● de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
● de behoefte van [de minderjarige4] ;
● de beschikbare draagkracht van de man voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
● de draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw;
● de zorgkorting;
● de behoeftigheid van de vrouw;
● de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie;
● de terugbetalingsverplichting.

5.De motivering van de beslissing

De wijziging van omstandigheden
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ingevolge lid 4 van dat artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
De man heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden nu hij is verhuisd en de kindregelingen zijn gewijzigd. Daarnaast is hij van mening dat partijen bij het vaststellen van het door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie geen dan wel onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige4] .
De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de woonlasten worden meegenomen als een forfaitair bedrag bij de berekening van de draagkracht van de man en de wijziging van de kindregelingen niet wordt gezien als een relevante wijziging van omstandigheden. Daarnaast stelt de vrouw dat partijen bij het berekenen van de door de man te betalen kinderalimentatie wel degelijk rekening hebben gehouden met de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige4] .
5.3
Het hof zal allereerst beoordelen of er sprake is van een rechtens relevante wijziging. Naar het oordeel van het hof levert het enkele feit dat de man verhuisd is geen relevante wijziging van omstandigheden op nu de woonlasten van de man bij de berekening van de draagkracht worden meegenomen in de vorm van een forfaitair bedrag en de werkelijke kosten derhalve in de meeste gevallen niet ter zake doen.
5.4
De tweede wijziging van omstandigheden waarop de man zijn wijzigingsverzoek heeft gegrond, is gelegen in de wijziging van de kindregelingen. Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting 2001 en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Naar het oordeel van het hof is er met ingang van 1 januari 2015 sprake van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Per die datum heeft de man niet langer fiscaal voordeel van de kinderalimentatie die hij betaalt. Het hof zal daarom met ingang van 1 januari 2015 overgaan tot een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.5
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van 564,- per kind per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. In 2016 bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ingevolge de wettelijke indexering (afgerond) € 571,- per kind per maand. Op de behoefte van de kinderen wordt ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer het ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht zoals door de rechtbank nog wel is gedaan.
De behoefte van [de minderjarige4]
5.6
Partijen zijn het er over eens zijn dat de behoefte van [de minderjarige4] op basis van de tabel
€ 960,- per maand bedraagt.
In 2016 bedraagt de behoefte van [de minderjarige4] ingevolge de wettelijke indexering (afgerond) € 972,- per maand.
5.7
De man stelt dat er voor [de minderjarige4] hoge crèchekosten worden betaald ad € 573,- netto per maand. Uit het tremarapport blijkt dat uit onderzoek is gebleken dat hoge opvangkosten niet leiden tot een hogere behoefte omdat de kosten over het algemeen gecompenseerd worden met andere kosten. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige4] dan ook niet verhogen met deze kosten.
5.8
Partijen hebben ter zitting aangeven het erover eens te zijn dat de man de helft van de behoefte van [de minderjarige4] dient te voldoen, zijnde € 480,- per maand in 2015 en € 486,- per maand in 2016, gelet op de draagkracht van zijn partner.
De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie
5.9
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal voor 2015 worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de helft van de forfaitaire woonlasten zoals door de vrouw is verzocht. Het forfaitaire stelsel is juist bedoeld om discussies over de hoogte van de woonlasten te voorkomen. Daarbij staat naar het oordeel van het hof vast dat de man en zijn partner een aanzienlijke woonlast hebben.
5.1
Het hof zal het netto besteedbaar inkomen van de man bepalen aan de hand van de jaaropgave van de man over 2015. Het hof zal hierbij de vergoeding die de man heeft gekregen voor niet opgenomen vakantiedagen niet meenemen, nu dit een incidentele uitkering is geweest en deze geen deel uitmaakt van het vaste salaris van de man. Blijkens de jaaropgave 2015 heeft de man in dat jaar een inkomen van € 89.979,- genoten. In mei 2015 is aan de man een bedrag van € 2.526,60 uitgekeerd wegens verkoop van vakantie-uren en in november 2015 nog eens een bedrag van € 1.515,96. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man derhalve uitgaan van een jaarinkomen van (€ 89.979,- minus
€ 2.526,60 minus € 1.515,96) (afgerond) € 85.936,-. Aan de hand hiervan berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 op € 4.184,- per maand en de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie op (70% [€ 4.184,- minus (0,3 x € 4.184,- + € 875,-)] (afgerond) € 1.438,- per maand.
De beschikbare draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.11
De man heeft de draagkracht die hij beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] berekend door zijn draagkracht naar rato over de vier kinderen te verdelen, waarbij de man bij de behoefte van [de minderjarige4] is uitgegaan van het bedrag waarmee hij dient bij te dragen, zijnde de helft van de totale behoefte van [de minderjarige4] . Nu de vrouw hier geen bezwaar tegen heeft gemaakt zal het hof de voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beschikbare draagkracht van de man op dezelfde wijze berekenen. De draagkracht van de man in 2015, ad € 1.438,- per maand, moet naar rato worden verdeeld over zijn vier kinderen.
De totale behoefte van de kinderen van de man bedroeg in 2015 € 2.172,-. De totale behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedroeg in 2015 € 1.692,- per maand, zijnde afgerond 78% van de totale behoefte van de kinderen. Er was in 2015 derhalve 78 % van de draagkracht van de man beschikbaar voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijnde (afgerond) € 1.122,- per maand.
De draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw
5.12
Uit de jaaropgave van de vrouw over 2015 blijkt dat zij dat jaar een inkomen had van € 18.024,-. Dit inkomen dient ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) te worden verhoogd met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Het hof heeft het door de vrouw in 2015 op basis van haar inkomen te ontvangen kindgebonden budget berekend op € 421,- per maand. Op basis hiervan berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.850,- per maand en haar draagkracht in 2015 op (70% [€ 1.850,- minus (0,3 x € 1.850,- + € 875,-)] € 294,- per maand.
5.13
De man een de vrouw hebben tezamen een draagkracht van € 1.416,- per maand. Zij beschikken dus over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
De zorgkorting
5.14
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Tussen partijen is niet langer in geschil dat een zorgkorting van 25% dient te worden toegepast, zijnde een bedrag van in totaal (afgerond)
€ 423,- per maand.
5.15
Nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt € 1.692,- per maand en de draagkracht van partijen ten behoeve van de kinderen bedraagt € 1.416,- per maand, zodat er sprake is van een tekort van € 276,- per maand. De helft van dit bedrag komt voor rekening van de man zodat hij nog een bedrag van (€ 423,- minus € 138,-) € 285,- per maand aan zorgkorting kan verzilveren.
5.16
Gelet op het vorenstaande dient de man met een bedrag van € 1.122,- minus € 285,- = € 837,- per maand, zijnde (afgerond) € 279,- per kind per maand, bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De man heeft het hof echter verzocht deze bijdrage per 1 januari 2015 vast te stellen op een bedrag van € 281,- per kind per maand, zodat dit de ondergrens van het geschil vormt en het hof de door de man te betalen bijdrage op dit bedrag zal vaststellen.
De behoeftigheid van de vrouw
5.17
De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie. De vrouw heeft volgens de man op geen enkele wijze aangetoond dat zij de afgelopen vier jaar geprobeerd heeft meer te werken dan zij thans doet. De vrouw kan haar werkzaamheden volgens de man, gezien haar opleiding en werkervaring, uitbreiden.
5.18
De vrouw stelt dat zij wel heeft gesolliciteerd naar andere functies om meer inkomsten te verkrijgen maar dat dit toch op heden nog niet is gelukt. De vrouw stelt voorts dat zij een uitbreiding van haar werkzaamheden moet kunnen combineren met de (volledige) zorg voor de kinderen.
5.19
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aangetoond dat zij getracht heeft haar inkomen te verhogen door te solliciteren op andere functies. Gezien de omstandigheid dat de vrouw nog de zorg heeft over de kinderen van partijen (die nu 12, 7 en 5 jaar oud zijn) en daarom wat beperkter is in haar mogelijkheden, is naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is in redelijkheid meer inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte.
De draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie
5.2
Het hof heeft een draagkrachtberekening van de man opgesteld en daarbij gelet op het voorgaande en de overige niet-betwiste bedragen zoals die blijken uit de door de rechtbank opgestelde draagkrachtberekening. Uit de door het hof opgestelde, en aangehechte, draagkrachtberekening blijkt dat de man een bedrag van € 93,- netto per maand beschikbaar heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.21
Nu echter bovengenoemde berekening van kinderalimentatie inhoudt dat partijen tezamen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien en kinderalimentatie voorrang heeft boven partneralimentatie is het hof van oordeel dat de man de voor partneralimentatie berekende resterende draagkracht dient aan te wenden om te voorzien in de behoefte van de kinderen. Zoals hiervoor onder 5.15 is aangegeven kan de man zijn zorgkorting niet geheel verzilveren terwijl hij deze kosten wel maandelijks voor zijn kinderen maakt. De man kan een bedrag van € 138,- aan zorgkorting niet verzilveren en het hof is van oordeel dat dit tekort door de voor partneralimentatie beschikbare draagkracht dient te worden aangevuld. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verandert hierdoor niet en de man heeft daarom geen draagkracht om een bijdrage te leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof zal het inleidende verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud daarom alsnog afwijzen.
De terugbetalingsverplichting
5.22
De man heeft verzocht een terugbetalingsverplichting op te leggen en de vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De man heeft vanaf
1 januari 2015 een te hoog bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw voldaan. Deze bijdrage oversteeg de behoefte van de kinderen niet. Het hof gaat er daarom van uit dat de door de man betaalde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ten behoeve van deze kinderen zijn verbruikt en zal bepalen dat de vrouw het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen. Ten aanzien van de partneralimentatie overweegt het hof dat hoewel het inleidende verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen alsnog zal worden afgewezen omdat de man hiertoe onvoldoende draagkracht heeft, wel vaststaat dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal daarom geen terugbetalingsverplichting aan de vrouw opleggen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de man grotendeels en falen de grieven van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de man en van de draagkracht van de man ten behoeve van de partneralimentatie gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
12 juni 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2013, die is aangevuld bij beschikking van 30 oktober 2013, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[de minderjarige1] , geboren [in] 2004, [de minderjarige2] geboren [in] 2009, en [de minderjarige3] , geboren [in] 2011, € 281,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud;
bepaalt dat de vrouw de tot op heden teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie niet behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.H. Garos en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 18 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.