Beoordeling
De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep onder meer aan dat hij geen uitnodiging voor de zitting van de kantonrechter op 6 november 2015 heeft ontvangen.
Artikel 12, eerste lid, WAHV luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De kantonrechter stelt, alvorens te beslissen, partijen in de gelegenheid om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten. Zij worden daartoe door de griffier opgeroepen."
3. In het dossier bevindt zich een correct geadresseerde en aan de gemachtigde gerichte oproepingsbrief van 28 september 2015, waarin de gemachtigde wordt uitgenodigd voor de zitting van de kantonrechter van 6 november 2015. Uit het dossier blijkt niet van een registratie waaruit verzending van voornoemde brief aannemelijk wordt. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat deze brief ook daadwerkelijk aan de gemachtigde is toegezonden en moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde niet is uitgenodigd voor de openbare zitting van 6 november 2015. Dit brengt mee dat de betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter en dat artikel 12, eerste lid, WAHV is geschonden.
4. Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen en heeft daartoe de gemachtigde in de gelegenheid gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten ter zitting van het hof. Nu de beslissing van de kantonrechter reeds op grond van het voorgaande wordt vernietigd, behoeven de overige klachten aangaande die beslissing geen bespreking meer.
5. Het hof zal vervolgens het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
6. De gemachtigde klaagt er in het beroepschrift bij de kantonrechter over dat de betrokkene niet door de officier van justitie is gehoord en is van mening dat het beroep ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard.
7. De advocaat-generaal heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de officier van justitie ten onrechte van het horen in administratief beroep heeft afgezien. Het hof deelt dit standpunt van de advocaat-generaal.
8. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de officier van justitie niet in stand kan blijven. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en die beslissing vernietigen.
9. Thans dient het hof het beroep tegen de inleidende beschikking te beoordelen.
10. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 193,- opgelegd ter zake van “overschrijding van de maximum snelheid binnen bebouwde kom, met 21 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 16 juni 2014 om 09.37 uur op de Provincialeweg te Delft met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
11. Ten aanzien van de inleidende beschikking voert de gemachtigde aan dat niet is gebleken dat de verbalisant over een geldig BOA-certificaat (Getuigschrift Examencommissie) beschikt. Daarnaast stelt de gemachtigde dat de akte van beëdiging nietig is om de volgende drie redenen: 1. de akte van 9 juni 2011 is in strijd met artikel 4, tweede lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Besluit) voor een duur van langer dan vijf jaar afgegeven 2. de akte is in de onderhavige zaak opgemaakt door de teammanager BTR, terwijl het verlenen van mandaat voor het opmaken van de akte nergens is geregeld in het Besluit 3. in de akte staat niet het exacte grondgebied vermeld waarvoor de opsporingsbevoegdheden gelden, hetgeen wel vereist is volgens het Besluit. Voorts betwist de gemachtigde dat de radarapparatuur geijkt was ten tijde van de gedraging.
12. De klacht van de gemachtigde over het ontbreken van een geldig BOA-certificaat heeft de gemachtigde ter zitting van het hof ingetrokken. Het hof zal deze klacht derhalve niet bespreken.
13. Met betrekking tot de klacht van de gemachtigde over de bevoegdheid tot het opmaken van de akte van beëdiging door de teammanager BTR, overweegt het hof het volgende.
14. Het Besluit bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
Artikel 18, eerste lid: "Onze Minister beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 2, tot buitengewoon opsporingsambtenaar. (…)."
Artikel 19, eerste lid: "Onze Minister maakt ten behoeve van de beëdiging een akte van beëdiging op. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld model."
Artikel 20, eerste lid: "Onze Minister neemt van de te beëdigen persoon de eed, verklaring of belofte van zuivering en een ambtseed of ambtsbelofte, vastgelegd in bijlage A, af. (…)."
Artikel 21, eerste lid: "Onze Minister kan van de bevoegdheid tot het afleggen van de eden, verklaringen en beloften, bedoeld in artikel 20, eerste lid, mandaat verlenen aan de direct toezichthouder dan wel, indien de desbetreffende persoon behoort tot een dienst ressorterend onder een van Onze Ministers die het mede aangaat, aan het hoofd van die dienst. Onze Minister zendt in dat geval de door hem opgemaakte akte van beëdiging van te voren toe aan de direct toezichthouder of aan het hoofd van de dienst."
15. Het hof begrijpt het standpunt van de gemachtigde aldus dat uit deze artikelen van het Besluit volgt dat de minister van Veiligheid en Justitie elke akte van betekening, welke akte een besluit tot beëdiging bevat, zelf dient op te maken, omdat het Besluit geen bepaling bevat omtrent het mandateren van de bevoegdheid tot het opmaken van de akte van beëdiging. Nu de akte van beëdiging van de onderhavige verbalisant is opgemaakt door een teammanager BTR en niet door de Minister zelf, is de akte volgens de gemachtigde nietig.
16. Het hof deelt dit standpunt van de gemachtigde niet. Daartoe wordt voorop gesteld dat de Awb in hoofdstuk 10, titel 10, afdeling 10.1.1. bepalingen omtrent het mandaat bevat. Uit artikel 10:3 Awb volgt dat het een bestuursorgaan in beginsel is toegestaan om mandaat te verlenen, tenzij zich één van de aldaar genoemde uitzonderingen voordoet. Voor zover de gemachtigde de opvatting huldigt dat een regeling uitdrukkelijk in de mogelijkheid van mandaat moet voorzien, is deze dan ook niet juist. Gesteld noch gebleken is dat één van de in dit artikel genoemde uitzonderingen zich voordoet. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat het is toegestaan de bevoegdheid tot het opmaken van de akte van beëdiging te mandateren. De enkele omstandigheid dat het Besluit de mogelijkheid van mandaat niet noemt, staat daaraan niet in de weg. Dat overigens het mandateren van de bevoegdheid tot het afnemen van de eed expliciet is geregeld (in artikel 21 van het Besluit) leidt, gezien artikel 10:3 van de Awb, niet tot het oordeel dat andere in dit Besluit genoemde bevoegdheden niet kunnen worden gemandateerd. Artikel 21 van het Besluit regelt slechts de bevoegdheid tot mandaat in die zin dat slechts aan de daar bedoelde functionarissen mag worden gemandateerd.
17. Het hof stelt vast dat ter gelegenheid van de portefeuilleverdeling ten departemente, de bevoegdheden ter zake het onderwerp preventie zijn opgedragen aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Naar kan worden aangenomen is de uitvoering van de WAHV met instemming van de Minister onder het onderwerp preventie gebracht. Gelet hierop was de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevoegd om de hem in dit kader opgedragen bevoegdheid tot het opmaken van de akte van beëdiging te mandateren. Niet is betwist dat volgens de geldende mandaatregelen, de bevoegdheid vervolgens (uiteindelijk) kon worden gemandateerd aan de Teammanager BTR.
18. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de Teammanager BTR niet bevoegd was tot opmaken van de akte van beëdiging van de verbalisant.
19. Ten aanzien van de klacht van de gemachtigde over de geldigheidsduur van de op
9 juni 2011 afgegeven akte van beëdiging, overweegt het hof dat de vermeende gedraging op 16 juni 2014 heeft plaatsgevonden. De maximale geldigheidsduur van vijf jaren, gerekend vanaf de afgiftedatum op 9 juni 2011, was op dat moment nog niet verstreken. De omstandigheid dat de akte een langere geldigheidsduur dan vijf jaar zou hebben, brengt niet mee dat de hele akte nietig is en dat de verbalisant op de datum van de gedraging niet bevoegd is.
20. Het hof stelt vast dat, zoals door de gemachtigde is aangevoerd, in de akte van beëdiging van 9 juni 2011 niet is opgenomen voor welk grondgebied de opsporingsbevoegd-heid geldt. Dit leidt echter niet tot nietigheid van deze akte van beëdiging of tot de conclusie dat de verbalisant nergens in Nederland bevoegd kan worden geacht. De akte van 9 juni 2011 betreft een verlenging van de geldigheidsduur van de eerder afgegeven aktes van 15 mei 2006 en 1 oktober 2001, waarin staat vermeld dat de opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van Nederland. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de in de akte van beëdiging van 9 juni 2011 bedoelde opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied Nederland.
20. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de verbalisant bevoegd was tot het opleggen van de onderhavige sanctie.
22. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
23. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
"De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. (het hof begrijpt: met behulp van) een voor de meting getest, geijkt en op de voorgeschreven wijze gebruikt snelheidsmeetmiddel.
Gemeten (afgelezen) snelheid: 74 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 71 km per uur.
Toegestane snelheid: 50 km per uur.
Overschrijding met: 21 km per uur.
De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de geldende aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het college van procureurs-generaal, uitgevoerde correctie op de met het meetmiddel gemeten (afgelezen) snelheid."
24. Voorts bevinden zich in het dossier foto's van de gedraging. Uit de gegevens die bij de foto's staan vermeld blijkt dat de foto's zijn gemaakt op de in de inleidende beschikking genoemde datum, tijd en plaats en dat het voertuig voorzien van kenteken [kenteken] met een (ongecorrigeerde) snelheid van 74 km/h heeft gereden.
25. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en de juistheid van de door hem uitgevoerde snelheidsmeting. De enkele stelling dat de foto van de gedraging te klein is om de ijking van de gebruikte radarapparatuur te kunnen controleren, is daartoe onvoldoende. Nu de gemachtigde geen specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
25. Gelet op het vorenstaande zal het hof het beroep gericht tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
27. Nu de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie worden vernietigd, bestaat er aanleiding voor vergoeding van de proceskosten van de betrokkene, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor zover gemaakt in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het hof. Aan het indienen van een beroepschrift en aan het verschijnen ter zitting dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraag € 490,- voor beroepschriften ingediend na 1 januari 2015. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 735,- (= 3 x € 490,- x 0,5).