ECLI:NL:GHARL:2016:8933

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
200.130.811/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst en de stelplicht van de partij die zich daarop beroept in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een vastgeldovereenkomst tussen verschillende B.V.'s en een mester. De zaak betreft de uitleg van de overeenkomst en de stelplicht van de partij die zich op deze overeenkomst beroept. De appellanten, bestaande uit meerdere B.V.'s, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld die zijn afgewezen door de rechtbank. In hoger beroep hebben zij hun eis gewijzigd en vorderingen ingediend die onder andere betrekking hebben op meeruitval van dieren, restitutie van mestloon en afdracht van landgebonden premies. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht en dat de rechtbank terecht de vorderingen heeft afgewezen. De zaak is complex door de verschillende overeenkomsten en de juridische interpretatie daarvan. Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering, maar houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak van het hof is gedaan op 8 november 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.130.811/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 128801/ HA ZA 11-616)
arrest van 8 november 2016
in de zaak van

1.[appellant 1 B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellant 1 B.V.],

2. [appellant 2 Beheer B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellant 2 Beheer B.V.],

3. [appellant 3 Beheer B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellant 3 Beheer B.V.],

4. [appellant 4 B.V.] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellant 4 B.V.],

5. [appellant 5] ,

wonende te [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellant 5],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 3 augustus 2011, 30 november 2011 en 10 april 2013 die de pachtkamer van de rechtbank Groningen, sector kanton, respectievelijk de rechtbank Groningen, sector civielrecht, en de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, afdeling privaatrecht, hebben gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 juli 2013,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord/tevens van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
In de memorie van grieven
in het principaal appelhebben [appellanten] gevorderd te vernietigen het genoemde vonnis van 10 april 2013, voor zover de vorderingen van [appellanten] (en destijds [X B.V.] ; hierna [X B.V.] te noemen) op [geïntimeerde] daarbij afgewezen zijn, en opnieuw rechtdoende alsnog bij arrest(en):
I. te verklaren voor recht dat de vorderingen, aanspraken en rechten van [X B.V.] op [geïntimeerde] (c.q. het aandeel van [X B.V.] in de vorderingen, aanspraken en rechten van [appellanten] en [X B.V.] op [geïntimeerde] ) als bedoeld in de als productie 5 zijdens [appellanten] in appèl overgelegde akte van cessie d.d. 9 juli 2010 en het exploot van 10 juli 2013, vanaf 10 juli 2013 toekomen (c.q. toekomt) aan [appellant 1 B.V.] ;
zullende om die redenen in het navolgende kortheidshalve enkel gerept worden van de vorderingen, aanspraken en rechten van [appellanten] , waarbij mede wordt gedoeld op de vorderingen, aanspraken en rechten als door [X B.V.] aan [appellant 1 B.V.] overgedragen;
II. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] , op de gronden gemeld in het lichaam der dagvaarding in prima en in hetgeen [appellanten] overigens ten processe (in prima en appèl) hebben aangevoerd en/of nog mochten aanvoeren, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van op hem rustende verbintenissen jegens [appellanten] uit hoofde van de vastgeldovereenkomst d.d. april 2000 en het daarbij behorende ofwel in het kader van de uitvoering daarvan gesloten samenstel van overeenkomsten, in het bijzonder doordat:
a. er sprake is van een meeruitval van dieren (uitvallen van meer dan 5 % per jaar), hetgeen voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen, terwijl [geïntimeerde] de hieraan verbonden vordering van [appellanten] onbetaald heeft gelaten en er geen verrekening heeft plaatsgevonden;
b. [geïntimeerde] [appellanten] niet afdoende in staat heeft gesteld feitelijk het aantal kalverligplaatsen ten volle aan te wenden (c.q. [geïntimeerde] is ten onrechte betaald voor ongebruikte kalverligplaatsen), waardoor [geïntimeerde] over ongebruikte kalverligplaatsen ten onrechte veel mestloon van [appellanten] heeft ontvangen terwijl de door [geïntimeerde] daar tegenoverstaande prestatie hieraan niet beantwoordde, c.q. er is teveel voorschot betaald dat niet terugbetaald is, en [geïntimeerde] de hieraan verbonden vordering van [appellanten] onbetaald heeft gelaten;
c. [geïntimeerde] , in strijd met het overeengekomene (althans hetgeen waartoe hij gezien de pachtverhouding tussen partijen toe gehouden is), de door hem van overheidswege ontvangen landsgebonden premies en toeslagrechten als ten processe bedoeld, niet aan [appellanten] heeft afgedragen, en ook nadien deze steeds oplopende vordering van [appellanten] steeds onbetaald heeft gelaten;
III. te verklaren voor recht dat [appellanten] (mitsdien) jegens [geïntimeerde] aanspraak maken op:
a. een vergoeding terzake van de meeruitval van dieren als in het lichaam der dagvaarding in prima omschreven, alsmede/althans terzake van het niet-verrekenen van deze meeruitval met het voergeld;
b. restitutie van het door [appellanten] aan [geïntimeerde] teveel (als voorschot) betaalde mestloon over de jaren 2000 tot en met 2006 als in het lichaam der dagvaarding in prima omschreven;
c. doorbetaling door [geïntimeerde] van de door deze op grond van de door [appellanten] aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde landerijen ontvangen landsgebonden toeslagrechten en premies c.q. bedrijfstoeslagen als in het lichaam der dagvaarding in prima omschreven;
alsmede/althans op datgene wat het Gerechtshof op grond van hetgeen zijdens [appellanten] in het lichaam der dagvaarding in prima en overigens ten processe (in prima en appel) is en/of wordt aangevoerd in goede justitie mocht vaststellen;
IV. te verklaren voor recht dat [appellanten] op goede gronden rechtens zijn overgegaan tot het omzetten van de op [geïntimeerde] rustende verbintenissen tot nakoming in een tot vervangende schadevergoeding;
V. (zomogelijk alvorens verder te beslissen) [geïntimeerde] te veroordelen tot het verstrekken aan [appellanten] van afschrift van (subsidiair: inzage in of uittreksel van) de bescheiden waaruit blijken:
a. de vanaf het jaar 2000 tot en met 2007 in zijn totaliteit tot het door [geïntimeerde] gebezigde bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond;
b. de daarbij behorende bedrijfstitels; en
c. de omvang van de aan dit bedrijf van [geïntimeerde] toegekende toeslagrechten en premies, waaronder mede zijn te begrijpen de aanvragen tot toekenning hiervan en de verleende toekenningen; en de kosten van deze afschriften (dan wel deze inzage of dit uittreksel) te stellen op nihil subsidiair op een bedrag als in goede justitie te bepalen;
VI. (zomogelijk nadat op het onder V gevorderde is beslist en deze beslissing is uitgevoerd en [appellanten] zich naar aanleiding daarvan over het totaal van de vordering terzake de premies/toeslagrechten hebben kunnen uitlaten) [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten] tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen (terzake de meeruitval, het teveel betaalde mestloon en de niet doorbetaalde premies/toeslagrechten, als onder II en III bedoeld) de vervangende schadevergoeding alsmede/althans te vergoeden de tengevolge van de toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] van diens verbintenissen jegens [appellanten] door [appellanten] geleden en te lijden schade, als zal zijn op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dan wel in goede justitie zal zijn te begroten, althans/alsmede — voorzover aan [appellanten] geen vervangende schadevergoeding toekomt maar (nog immer) vorderingen tot nakoming — [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dat wat hij gelet op hetgeen voor recht verklaard zal worden (en/of hetgeen blijkt uit hetgeen ten processe in prima en appèl is aangevoerd) aan [appellanten] verschuldigd blijkt te zijn, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2006 (althans een in goede justitie te bepalen ingangsdatum) alsmede met de buitengerechtelijke incassokosten conform Rapport Voorwerk II en de wettelijke rente over deze incassokosten vanaf de dag der dagvaarding in prima;
VII. voor recht te verklaren dat de in het lichaam der dagvaarding in prima bedoelde pretense vorderingen van [geïntimeerde] op [appellanten] ongegrond zijn en dat [geïntimeerde] niets van [appellanten] te vorderen heeft;
VIII. alsmede/althans gelet op het zijdens [appellanten] gestelde zodanige beslissingen te nemen en zodanige verklaringen voor recht te geven als het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren;
IX. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding vallende op beide instanties en zowel in conventie als in reconventie, alsmede — in elk separaat arrest waarin een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken - in het nasalaris ad € 205,00 (subsidiair: € 131,00) zonder betekening en € 273,00 (subsidiair: € 199,00) in geval van betekening, alles steeds te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (over zowel de proceskosten als over het nasalaris) inzoverre betaling binnen veertien dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest/de ten dezen te wijzen arresten uitblijft tot de dag der algehele voldoening;
X. het te wijzen arrest/de te wijzen arresten zoveel mogelijk en in alle onderdelen wettelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.4
In het incidenteel appelheeft [geïntimeerde] , voor zover het hof zou oordelen dat enige grief van [appellanten] doel zou treffen en tot toewijzing van enig deel van het gevorderde zou
kunnen leiden, gevorderd het beroepen vonnis van 10 april 2013 te vernietigen en het in reconventie gevorderde alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen (eind)arrest en- voor het geval voldoening binnen die termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met een bedrag van € 131,- voor nasalaris en - indien betekening van dit arrest zal plaatsvinden - met een bedrag van € 68,- ter zake van de kosten van dat exploot.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis van 10 april 2013. Daarmee staat het volgende vast.
3.2.
In april 2000 zijn [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] als 'contractgever', en [geïntimeerde] , als 'mester', in een "Vastgeldovereenkomst Vleeskalveren" (de vastgeldovereenkomst) het volgende overeengekomen:
1.. Mester zal op zijn bedrijf (...) voor rekening en risico van contractgever kalveren gaan mesten.
2. (...)
3. Deze overeenkomst gaat in d.d. april 2000 en wordt aangegaan voor de duur van 5 jaren. 4. Mester ontvangt een vastgeldvergoeding van fl. 30,00 inclusief BTW en snijmaïs per kalverplaats per maand bij 5% uitval. Elke % meer of minder wordt met het voergeld verrekend, waarbij de waarde van de uitval berekend wordt aan de hand van de technische cijfers. Als na het jaaroverzicht een verliessituatie is ontstaan, wordt de eventuele meeruitval verrekend, bij winstsituatie wordt de meeruitval niet verrekend. Als door overmacht de uitval boven de 8% komt, is dit half voor contractgever en half voor mester. De betaling van de verschuldigde vastgeldvergoeding zal geschieden middels maandelijkse voorschotten waarop na afloop van het jaaroverzicht een correctie aangebracht wordt (b.v. uitvalcorrectie).
5. Contractgever behoudt zich het recht voor alle inkomsten die mester in het kader van deze overeenkomst van derden ontvangt (b.v. kalverslachtpremie e.d.) als opbrengst te beschouwen voor de af te leveren kalveren.
Met dien verstande dat de landafhankelijke premies (b.v. Stieren of Mac Sharry) te allen tijde toekomt aan degene die het land in eigendom heeft.
6. Alle kosten die uit deze overeenkomst voortvloeien zijn voor rekening van mester, met uitzondering van:
- aanschaf-, transport-, en qfleveringskosten van de kalveren,
- kosten van het voeder (krachtvoeder)
- kosten van geneeskundige behandeling
- rente voer en levende have
7.
(…)
15.
Na elk kalenderjaar wordt er een balans opgemaakt. Blijkt hieruit dat er een positief saldo is, dan wordt de eerste fl. 50.000,00 winst in de verhouding 1/1 verdeeld tussen contractgever en mester. De meerwinst komt volledig ten goede van contractgever. Blijkt dat het saldo negatief is, dan is dit volledig voor contractgever.
2.5
[appellant 5] heeft op enig moment namens [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] , in die overeenkomst aangeduid met [appellanten] , met [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten (hierna verder te noemen: de aanvullende overeenkomst), waarbij zij hebben verklaard het volgende te zijn overeengekomen:
1.
dat [appellant 5] namens [appellanten] gerechtigd is tot het ondertekenen van pachtcontracten, ingaande na l maart 2000. Dit t.b.v. het economisch belang voor wat betreft het mesterijbedrijf van [geïntimeerde] ,
2. dat de eventuele opbrengsten/kosten of andere gelden voor de desbetreffende gronden voor wat betreft het mesterijbedrijf ten gunste of ten laste komen voor [appellanten]3. dat de eventuele gelden t.g.v. het mesterijbedrijf van [geïntimeerde] toe komen aan [appellanten]
4. dat deze overeenkomst een aanvulling is op de vastgeldovereenkomst vleeskatveren, (...)
2.6
Er zijn in 2000, 2002 en 2003 meerdere pachtovereenkomsten gesloten tussen enerzijds [appellant 2 Beheer B.V.] , [appellant 3 Beheer B.V.] en [appellant 5] als verpachters en [geïntimeerde] als pachter.
2.7
Van april 2000 tot januari 2006 hebben partijen invulling gegeven aan de door hen gesloten overeenkomsten. Na ommekomst van de periode van vijf jaar die is genoemd in de vastgeldovereenkomst zijn partijen tot januari 2006 op dezelfde voorwaarden doorgegaan. [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] hebben die overeenkomst per 1 januari 2006 opgezegd. [geïntimeerde] heeft in 2006 de reeds aangevoerde kalveren afgemest.
2.8
Bij brief van 12 september 2006 hebben [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] aan [geïntimeerde] een eindafrekening inzake de vastgeldovereenkomst gezonden, inhoudende:
- meeruitval dan 5%; 205 dieren a 380,00 € 77.900,00
- teveel uitbetaald mestloon 2000 t/m 2005 - 82,708.00
- teveel uitbetaald mestloon 2006 - 1.087,50
- Totaal € 161.695,00
met het verzoek aan [geïntimeerde] dit bedrag tezamen met door hem ontvangen premies die zij nog te goed hebben per ommegaande aan hen over te maken.
2.9
Bij brief van 6 oktober 2006 hebben [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] aan [geïntimeerde] geschreven dat hij aan hen in het kader van de afwikkeling van artikel 4 van de vastgeldovereenkomst nog € 161.695,00 en ter zake de afwikkeling van artikel 5 van de vastgeldovereenkomst nog € 93.362,81 moet voldoen, met sommatie het totaalbedrag ten bedrage van € 255.058,31 binnen 7 dagen aan hen te voldoen.
2.1
Nadien hebben twee gesprekken tussen partijen plaatsgevonden, waarvan het tweede gesprek op 15 februari 2007, om tot een (financiële) afwikkelingen te komen.
2.11
Bij brief van 27 november 2007 hebben [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] aan [geïntimeerde] geschreven dat zij inmiddels van hem een bedrag van € 93.362,81 hebben ontvangen en hem gesommeerd het nog openstaande bedrag van € 161.695,00 vermeerderd met rente en kosten aan hen te voldoen.
2.12
Bij brief van 6 maart 2008 heeft [geïntimeerde] de vorderingen van [appellanten] betwist en gesteld een tegenvordering op [appellanten] ten bedrage van in totaal € 559.846,06 + p.m. te hebben.
2.13
Bij brief van 14 december 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellant 1 B.V.] geschreven dat hij onverschuldigd € 452.520,01 aan stierenpremies en € 481.238,48 aan slachtpremies aan [appellant 1 B.V.] heeft betaald, met sommatie het totaalbedrag van € 933.803,51 aan hem terug te betalen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vorderingen van [appellanten] in de oorspronkelijke conventie strekken alle in essentie primair tot vervangende schadevergoeding wegens een tekortkoming en subsidiair tot nakoming van verbintenissen uit de vastgeldovereenkomst en de aanvullende overeenkomst. Deze vorderingen vallen uiteen in de volgende drie onderdelen: (a) een vordering op [geïntimeerde] ter zake van zogenoemde meeruitval van dieren - niet alleen over de jaren waarin [appellant 1 B.V.] verlies heeft geleden, maar ook over de jaren waarin zij winst maakte; (b) restitutie van het betaalde voorschot voor mestloon met betrekking tot de kalverligplaatsen voor zover het betrekking heeft op ongebruikte kalverligplaatsen en (c) afdracht van in de jaren 2006 tot en met 2014 nog aan [geïntimeerde] uitgekeerde landgebonden premies en toeslagrechten.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2013 al deze vorderingen afgewezen. evenals de vorderingen die [geïntimeerde] in reconventie had ingesteld.

4.De vorderingen in hoger beroep

In het principaal appel

5.De eiswijziging

5.1
[appellanten] hebben in dit hoger beroep hun eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt, terwijl ook niet is gebleken dat deze wijziging in strijd is met de regels van goede procesorde. Daarom zal in hoger beroep worden uitgegaan van de gewijzigde eis van [appellanten] .

6.Korte weergave van het geschil

Net als in eerste aanleg zijn in hoger beroep alle vorderingen van [appellanten] op inhoudelijke gronden door [geïntimeerde] betwist. Daarbij gaat het in de kern telkens om de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Bovendien heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat partijen na doorbetaling van de laatste premies zijn overeengekomen dat alle geschillen daarmee waren beëindigd (MvA 4). Meer subsidiair wordt een beroep op verrekening gedaan ter zake van de in het incidenteel appel (voorwaardelijk) gehandhaafde vorderingen. Ook wordt een beroep gedaan op eigen schuld, overmacht en rechtsverwerking.

7.De beoordeling van de grieven en van de vorderingen van [appellanten]

De vorderingen van [appellant 2 Beheer B.V.] , [appellant 3 Beheer B.V.] , [appellant 4 B.V.] en [appellant 5] (grief I)
7.1
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant 2 Beheer B.V.] , [appellant 3 Beheer B.V.] , [appellant 4 B.V.] en [appellant 5] afgewezen omdat zij uit hoofde van de overeenkomsten geen aanspraken op [geïntimeerde] hebben en gesteld noch gebleken is dat deze partijen op andere gronden aanspraken op [geïntimeerde] hebben. Met de eerste grief van [appellanten] wordt dat niet bestreden, maar wordt juist (primair) betoogd dat alle ingestelde vorderingen indertijd geheel toekwamen aan [appellant 1 B.V.] en [X B.V.] en dat die vorderingen inmiddels, na cessie, geheel aan [appellant 1 B.V.] toekomen. Met die constatering ontvalt elke zin aan deze eerste grief. De vorderingen moeten reeds om die reden worden afgewezen voor zover die zijn ingesteld door de hiervoor genoemde partijen, behoudens voor zover deze mede zijn gebaseerd op een derdenbeding (toeslagrechten).
Uitgangspunten bij de uitleg van de overeenkomsten (grief II)
7.2
De rechtbank heeft vooropgesteld dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vastgeldovereenkomst is opgesteld door professionele partijen van wie enige rechtskennis ter zake mag worden verwacht. Aldus mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat partijen in deze overeenkomst hebben vermeld hetgeen zij hebben beoogd overeen te komen. Tegen deze laatste overweging komt [appellant 1 B.V.] met haar tweede grief op, met het argument dat het sluiten van het vastgeldovereenkomst niet tot de dagelijkse activiteiten van een veevoederleverancier behoort. Naar het oordeel van het hof gaat deze klacht uit van onjuiste lezing van het bestreden vonnis: blijkens de gegeven toelichting heeft de rechtbank niet bedoeld meer of anders te overwegen dan dat ervan kan worden uitgegaan dat partijen in de overeenkomst datgene hebben vermeld dat zij gelet op hun bekendheid met de materie hebben beoogd overeen te komen - met andere woorden: dat zij inhoudelijk wisten waarover zij spraken. Het hof deelt dat oordeel en maakt het tot de zijne.
7.3
Voor zover [appellant 1 B.V.] ter zake van de uitgangspunten bij de uitleg van de overeenkomsten met haar grief heeft bedoeld er meer in het algemeen over te klagen dat de rechtbank voor de toepassing van de Haviltexnorm geen plaats zag (wat in onderdeel 20 van de memorie van grieven zou kunnen worden gelezen), is die klacht gelet op het voorgaande ook ongegrond.
De meeruitval (€ 77.900.-; grieven II en III)
7.3.1
De afspraak over meeruitval
De vastgeldovereenkomst bevat bepalingen over zogenoemde meeruitval. Daarmee is bedoeld: dieren die na te zijn gemest niet ter slacht worden aangeboden, naar het hof begrijpt uitgedrukt in een jaarpercentage. [appellant 1 B.V.] maakt op grond van de overeenkomst geen aanspraak op enige vergoeding voor meeruitval indien deze beperkt blijft tot 5%. Zij kan echter, zo begrijpt het hof, bedragen met de door haar verschuldigde vastgeldvergoeding in rekening brengen ('verrekenen') bij hogere percentages aan meeruitval. De discussie over de vraag of - en zo ja, in hoeverre - [appellant 1 B.V.] op grond van deze bepaling bedragen aan [geïntimeerde] in rekening kan brengen, is op te splitsen in een viertal deelgeschillen:
7.3.2
de “uitzonderingsclausule”
De overeenkomst bevat de bepaling dat de eventuele meeruitval niet wordt verrekend 'bij winstsituatie' van [appellant 1 B.V.] . Laatstgenoemde voert in de toelichting op grief II aan, zo begrijpt het hof, dat hiermee slechts is bedoeld uit te sluiten dat bij een winstsituatie ook andere schadeposten dan de contractueel geregelde verrekening aan [geïntimeerde] in rekening zouden kunnen worden gebracht. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de tekst van de overeenkomst een dergelijke uitleg niet toelaat. Die is immers uitdrukkelijk toegespitst op verrekening van meeruitval in deze winstsituatie. [appellant 1 B.V.] lijkt er zelf ook vanuit te gaan dat deze uitleg niet op de tekst van de vastgeldovereenkomst kan worden gebaseerd, gelet op haar subsidiair bedoelde opmerkingen voor het geval de vastgeldovereenkomst op dit punt 'wel letterlijk zou dienen te worden geïnterpreteerd' (grieven onder 25). De tekstuele uitleg die zij vervolgens geeft, kan het hof niet volgen.
Zonder toelichting valt daarom niet in te zien dat [geïntimeerde] wist of heeft moeten begrijpen dat de tekst van de overeenkomst zoals die in vorenbedoelde zin moet worden uitgelegd niet tot uitdrukking bracht hetgeen partijen beoogden overeen te komen. Een dergelijke toelichting ontbreekt ook in hoger beroep. In zoverre falen de grieven. Voor nadere bewijsvoering op dit punt is geen plaats.
7.3.3
De berekening van winst en verlies van [appellant 1 B.V.]
Het voorgaande brengt mee dat [appellant 1 B.V.] slechts meeruitval over verliesjaren aan [geïntimeerde] in rekening kan brengen. Volgens [appellant 1 B.V.] gaat het dan om de jaren 2001, 2003, 2004 en 2005. [geïntimeerde] bestrijdt echter dat [appellant 1 B.V.] deze jaren verlies heeft geleden. Op zijn minst waren hier volgens hem geaccordeerde en inzichtelijke jaarrapporten vereist.
Bij de beoordeling van deze discussie dient tot uitgangspunt de tekst van de vastgeldovereenkomst, waarin is bepaald dat het gaat om winst of verlies zoals die blijkt uit 'het jaaroverzicht'. Anders dan in grief III wordt aangevoerd, rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv stelplicht en bewijslast in dit opzicht op [appellant 1 B.V.] .
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellanten] niet hebben voldaan aan hun stelplicht, omdat zij hun stellingen niet hebben onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van financiële overzichten betreffende de genoemde jaren. Het hof deelt dat oordeel en maakt het tot de zijne. In hoger beroep had [appellant 1 B.V.] ter onderbouwing van haar grieven tegen dat oordeel haar stellingen daarom aan de hand van verifieerbare, door een accountant goedgekeurde verklaring moeten toelichten. Zij heeft echter volstaan met overlegging van een tweetal bescheiden die aan de daaraan te stellen minimale eisen niet voldoen: ten eerste een als 'resultaatrekening' gepresenteerd A4-tje waarop een opsomming is gegeven van kosten en opbrengsten over een zevental jaren (productie 8). De deugdelijkheid van de in dat stuk opgesomde bedragen is in geen enkel opzicht toegelicht of onderbouwd, en is om die reden als nadere onderbouwing zonder betekenis. Hetzelfde geldt voor de als 'balansen exploitatie kalveren' aangeduide A4 (productie 9), dat een dergelijke kwalificatie niet verdient.
Het enkele feit dat de door [appellant 1 B.V.] ingeschakelde adviseur [Y] van deze cijfers is uitgegaan, maakt het voorgaande niet anders, nu deze naar eigen zeggen kennelijk ook slechts beschikte over een van zijn opdrachtgever afkomstig 'financieel overzicht, per jaar, over de periode 2000 tot en met 2006' en de juistheid van die gegevens niet ter discussie heeft gesteld.
Omdat aldus ook in hoger beroep onvoldoende is onderbouwd in welke jaren sprake is geweest van verliesjaren, strandt de vordering van [appellant 1 B.V.] op dit punt. Voor bewijsvoering is geen plaats. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
7.3.4
De berekening van de meeruitval
Onderdeel van het debat tussen partijen betreft verder de vraag van welke meeruitval gedurende de looptijd van de overeenkomsten moet worden uitgegaan. De vastgeldovereenkomst bevat omtrent de berekening daarvan geen bepaling. In dit opzicht rusten stelplicht en bewijslast ook bij [appellant 1 B.V.] , en ook hier heeft de rechtbank overwogen dat - in weerwil van het in productie 4 van [appellant 1 B.V.] c.s. gegeven overzicht - onvoldoende is gesteld. Het hof deelt dat oordeel. In hoger beroep heeft [appellant 1 B.V.] volstaan met het andermaal overleggen van (een versie van) dat overzicht, zonder dat dit is toegelicht of nader is onderbouwd. In die onderbouwing schiet [appellant 1 B.V.] daarmee opnieuw tekort.
7.3.5
De berekening van de vordering ter zake van meeruitval
Ingevolge de vastgeldovereenkomst wordt de waarde van de uitval berekend 'aan de hand van de technische cijfers'. Elke nadere omschrijving van die aanduiding ontbreekt. Volgens [appellant 1 B.V.] is ermee bedoeld de koopprijs die zij had kunnen krijgen als het dier na te zijn afgemest had kunnen worden verkocht. De verkoopprijs zou dan moeten worden berekend op basis van een prijs per kilo van het slachtrijpe gewicht - dat wil zeggen, het gewicht van het geslachte dier waarvan de onbruikbare delen zijn weggesneden. Bij een gemiddeld geslacht gewicht van rond de 190 kg en een kiloprijs van € 2,- komt [appellant 1 B.V.] op een bedrag van € 380,- per dier.
Net zomin als de rechtbank kan het hof [appellant 1 B.V.] in deze redenering volgen, nu zij niet heeft onderbouwd (en niets is gebleken waaruit kan worden geconcludeerd) dat partijen met de aanduiding 'technische cijfers' hebben bedoeld de gederfde verkoopopbrengst op de wijze zoals die door [appellant 1 B.V.] wordt berekend van overleden kalveren geheel voor rekening van [geïntimeerde] te laten komen.
Restitutie van de vastgeldvergoeding (mestloon) voor de kalverligplaatsen (€ 83.972,24; grief IV)
7.4
In de vastgeldovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] als mester een vergoeding ontvangt 'per kalverplaats'. De discussie tussen partijen betreft de vraag of daarmee bedoeld is dat de vergoeding afhankelijk is van de exclusief aan [appellant 1 B.V.] ter beschikking gestelde kalverplaatsen, dan wel van het feitelijke gebruik daarvan, zoals door [appellant 1 B.V.] ter onderbouwing van haar vordering wordt gesteld. Ook ten aanzien van deze vordering rust op [appellant 1 B.V.] de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die ter onderbouwing zijn gesteld. De tekst van de overeenkomst geeft geen aanleiding om uit te gaan van de uitleg in de door [appellant 1 B.V.] voorgestane zin. Daarin wordt immers geen verband gelegd tussen de vergoeding en het feitelijke gebruik. Zonder deugdelijke nadere onderbouwing van het tegendeel is geenszins onaannemelijk dat partijen het risico van dat gebruik bij de [appellant 1 B.V.] hebben willen leggen. Anders dan met de vierde grief wordt betoogd, wordt dat niet alsnog aannemelijk indien bij de beoordeling wordt betrokken (i) dat het doel van de afspraken is geweest dat [geïntimeerde] daadwerkelijk kalveren zou gaan mesten en dat hij voor dat doel een in de overeenkomst bepaald aantal van 990 kalverplaatsen ter beschikking heeft gesteld, en (ii) dat een vergoeding voor (btw en) snijmaïs uitdrukkelijk bij de vastgeldvergoeding is inbegrepen. Het eerste is niet strijdig met het verlenen van exclusieve rechten. Die exclusiviteit brengt mee dat [geïntimeerde] de kalverplaatsen ten behoeve van [appellant 1 B.V.] moest reserveren en ze niet anderszins kon exploiteren. Wat het laatste betreft (vergoeding inclusief snijmaïs): de uitdrukkelijke vermelding daarvan kan juist zijn bedoeld om duidelijk te maken dat een vaste vergoeding is overeengekomen, onafhankelijk van de hoeveelheid snijmaïs die feitelijk zou worden verbruikt. De relevantie daarvan is gelegen in het feit dat de kosten van voeder op grond van artikel 6 van de vastgeldovereenkomst voor rekening van [appellant 1 B.V.] komen. Een en ander wordt niet anders indien in de mesterijbranche met het begrip kalverplaats in het algemeen wordt gedoeld op een gebruikte kalverplaats, zoals [appellant 1 B.V.] aanbiedt te bewijzen. Uit de stukken waar zij een beroep op doet, blijkt immers al dat dat geen wet van Meden en Perzen is: zij heeft zelf de publicatie 'Bescherm uw kalveren' overgelegd, waarin valt te lezen de leegstand menig kalverhouder al veel geld heeft gekost. In dit stuk wordt het begrip kalverplaats dus gebruikt in de door [geïntimeerde] verdedigde betekenis.
7.5
Uit hetgeen in de memorie van grieven onder 61 is aangevoerd, maakt het hof op dat [appellant 1 B.V.] in aanvulling op de hiervoor besproken argumenten aanvoert dat [geïntimeerde] ondubbelzinnig heeft erkend dat ook hij de overeenkomst in de door [appellant 1 B.V.] voorgestane zin heeft begrepen. Omdat van die stelling uitdrukkelijk bewijs wordt aangeboden, zal [appellant 1 B.V.] tot bewijslevering worden toegelaten.
7.6
Onder 62 van de genoemde memorie voert [appellant 1 B.V.] subsidiair aan dat de gemaakte afspraken in 2001 in de door haar verdedigde zin zijn gewijzigd doordat zij [geïntimeerde] eraan heeft herinnerd - en [geïntimeerde] heeft beaamd - dat [geïntimeerde] slechts per geplaatst dier werd betaald en dus niet betaald kreeg voor leegstand. Het hof verwerpt dat standpunt en het eraan verbonden bewijsaanbod. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.7
Bij de beoordeling van deze stelling moet er veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat partijen in 2000 een vergoeding voor alle beschikbaar gestelde kalverplaatsen zijn overeengekomen. [appellant 1 B.V.] kan kort nadien (in 2001) slechts dan door uitlatingen van [geïntimeerde] hebben begrepen (of mogen begrijpen) dat deze partij zijn rechten ter zake deels prijsgaf, als zij daar onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet aan hoefde te twijfelen. Bij de beoordeling van de vraag of dat het geval is geweest, staat voorop dat de afspraken tussen partijen in 2001 nog vers waren en dat daar grote financiële belangen voor beide partijen mee waren gemoeid - zeker als een belangrijk deel van de kalverplaatsen op enig moment niet zou zijn bezet. Het eerder genoemde vertrouwen kan [appellant 1 B.V.] onder die omstandigheden niet hebben geput uit het enkele feit dat zij een opmerking heeft gemaakt waarbij [geïntimeerde] eraan werd 'herinnerd' dat hij voor leegstand niet werd betaald. Die mededeling was immers onjuist, en er ligt ook niet evident een voorstel tot enige wijziging in besloten. De stelling dat [geïntimeerde] dit heeft 'beaamd', is dan onvoldoende om diens aanvaarding van een vergaande wijziging in de gemaakte afspraken te mogen aannemen. Aan dat oordeel draagt bij dat het woord 'beamen' zodanig algemeen is, dat het in de door [appellant 1 B.V.] zelf (uiterst summier) geschetste context niet zonder meer duidt op instemming met een door die partij aan [geïntimeerde] gedane mededeling - ongeacht hoe die door [geïntimeerde] is opgevat. Bij gebrek aan een deugdelijke feitelijke onderbouwing komt het hof niet aan bewijslevering toe.
De landgebonden premies en toeslagen (€ 287.337,-; grief V)
7.8
De vastgeldovereenkomst had een werkingsduur van vijf jaar en is nadien (althans na 1 januari 2016) niet voortgezet, behoudens het mesten van de op die datum aanwezige kalveren. In die overeenkomst is bepaald dat 'de landafhankelijke premies (b.v. Stieren of Mac Sharry) te allen tijde toekomt aan degene die het land in eigendom heeft'. In de aanvullende overeenkomst is bepaald 'dat de eventuele opbrengsten (…) of andere gelden voor de desbetreffende gronden voor wat betreft het mesterijbedrijf ten gunste (…) komen voor [appellanten]
'Die overeenkomst spreekt ook over 'eventuele gelden t.g.v. het mesterijbedrijf van dhr. [geïntimeerde] '.
7.9
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [geïntimeerde] na 2006 premies en toeslagen heeft ontvangen die hij op grond van deze bepalingen aan [appellant 1 B.V.] dient af te dragen. [appellant 1 B.V.] voert aan dat [geïntimeerde] na het einde van de vastgeldovereenkomst gedurende enkele jaren toeslagrechten heeft ontvangen die zijn gebaseerd op het gebruik van de in de overeenkomsten bedoelde gronden in 2000, 2001 en 2002 (de zogenoemde referentiejaren). Op die gelden maakt zij aanspraak.
7.1
Voor zover [appellant 1 B.V.] daarmee bedoelt te stellen dat partijen het recht op doorbetaling van landgebonden premies (c.q. gelden voor gronden die ten gunste van het mestbedrijf zijn gebruikt) afhankelijk hebben gesteld van het moment dat het recht daarop ontstond, en niet het moment van betaling daarvan, geldt het volgende.
7.11
Vaststaat dat de onderhavige toeslagrechten pas na beëindiging van de contractuele relatie tussen partijen in het leven zijn geroepen en dat aanspraken daarop ook pas nadien zijn ontstaan. De stellingen van [appellant 1 B.V.] zijn in zoverre dan ook ongefundeerd.
7.12
Voor zover [appellant 1 B.V.] uitsluitend heeft bedoeld rechten te ontlenen aan het feit dat de toeslagen na afloop van de samenwerking tussen partijen zijn toegekend op basis van productie die [geïntimeerde] gedurende die samenwerking heeft gerealiseerd met gebruikmaking van het gepachte, ontbreekt elke deugdelijke onderbouwing. Daarbij is in het bijzonder van belang dat deze toeslagrechten het karakter hebben van een rechtstreekse inkomenssteun ten behoeve van landbouwers zoals [geïntimeerde] . De verplichting om dergelijke inkomenssubsidie af te staan aan de eigenaar van de grond of diens gevolmachtigde (lees: [appellant 1 B.V.] ), verdraagt zich niet met de aard van die rechten. Dat is al helemaal niet het geval indien het recht op toeslagen pas is ontstaan na afloop van de contractperiode gedurende welke partijen afspraken hebben gemaakt over de afdracht van (andersoortige) premies en niet nader omschreven gelden.
Overige vorderingen (grief VI)
7.13
Het hof houdt elk oordeel ten aanzien van de overige vorderingen aan.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel
laat [appellant 1 B.V.] toe tot het onder 7.5 vermelde bewijs;
Bewijs door stukken
bepaalt dat, indien [appellant 1 B.V.] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst/wensen te leveren, hij/zij die stukken op de roldatum van
dinsdag 6 december 2016in het geding dient/dienen brengen,
Bewijs door getuigen
bepaalt dat, indien [appellant 1 B.V.] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.W. Zandbergen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [geïntimeerde] in persoon / [appellant 1 B.V.] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
verhinderdata enquête
bepaalt dat [appellant 1 B.V.] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de roldatum van
dinsdag 22 november 2016, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant 1 B.V.] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt elke verdere beslissing aan.
In het incidenteel appel
houdt elke beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W. Breemhaar en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 november 2016.