ECLI:NL:GHARL:2016:9073

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
200.197.291/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de hechting in het gezinshuis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 mei 2016 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen, alsook om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder in persoon is verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. E.A.M. Ramakers. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verweer gevoerd en verzocht het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk besproken en geconcludeerd dat het hoger beroep ontvankelijk is.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de wettelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, die de voorwaarden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen regelen. Het hof heeft vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is verstreken, gezien de lange duur van de uithuisplaatsing en de stabiliteit die [de minderjarige] in het gezinshuis heeft gevonden. Het hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een deskundigenonderzoek, omdat de ontwikkeling van [de minderjarige] in het gezinshuis positief is en de hechting goed is. De bestreden beschikking is bekrachtigd, waarmee het verblijf van [de minderjarige] in het gezinshuis is gewaarborgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.291/01
(zaaknummer rechtbank C/16/414224 / JL RK 16-248)
beschikking van 10 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers te Hoensbroek,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende op een onbekend adres,
verder te noemen: de vader,

2.De gezinshuisouders

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 19 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 augustus 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ramakers van 12 oktober 2016 met productie(s)
- een journaalbericht van mr. Ramakers van 14 oktober 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 oktober 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] .
2.3
Het hof heeft de pleitnota van mr. Ramakers geweigerd, omdat de omvang daarvan niet voldeed aan de daarvoor voorgeschreven normen in artikel 1.4.5 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, te weten hooguit twee bladzijden, A4-formaat.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft de GI - met toestemming van het hof - een verslag van de gezinshuisouders overgelegd, dat na de zitting eveneens per brief van de GI van
17 oktober 2016 bij het hof is binnengekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de vader is [in] 2007 [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 19 mei 2010 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de voormalige Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht voor de duur van een jaar en de uitvoering overgedragen aan de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.3
Bij beschikking van 25 juli 2013 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een AWBZ-voorziening tot 19 mei 2014, welke machtiging nadien steeds is verlengd.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 mei 2016 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verlengd tot 19 november 2016.
3.5
[de minderjarige] is op 1 augustus 2013 op een geheim adres geplaatst en verblijft sinds 4 september 2013 in het huidige gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen en het verzoek van de moeder tot een deskundigenonderzoek ex art. 810a lid 2 Rv toe te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven van de moeder gezamenlijk bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het hoger beroep is ontvankelijk nu het tijdig en op de juiste wijze is ingesteld.
5.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
De in artikel 1:255 lid 1 BW vermelde grond voor de maatregel van ondertoezichtstelling is afgestemd op die voor de gezagsbeëindiging. Zij vormen elkaars spiegelbeeld. Indien duidelijk is dat de ouders niet (weer) de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, kan de rechter het gezag van de ouders beëindigen. De ondertoezichtstelling daarentegen kan alleen worden uitgesproken indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders wel in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen voormelde termijn (weer) te kunnen dragen.
5.5
In het eerste lid van artikel 1:255 onder b BW is tot uitdrukking gebracht dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk zijn. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling gecombineerd met een machtiging tot uithuisplaatsing sluit daar niet bij aan. Volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32 015, nr. 3, p. 9) is een verlenging van een ondertoezichtstelling gecombineerd met een machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders daarom niet meer mogelijk. Wat voor een minderjarige een aanvaardbare termijn is waarbinnen terugplaatsing nog mogelijk is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen. Het vaststellen van een aanvaardbare termijn in een concrete zaak vereist maatwerk.
5.6
[de minderjarige] woont inmiddels ruim drie jaar in het perspectief biedende gezinshuis. De raad en de GI stellen zich op het standpunt dat de aanvaarbare termijn voor een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder reeds is verstreken. De raad heeft derhalve inmiddels een gezagsbeëindigende maatregel verzocht.
Uit het raadsrapport van 14 juli 2016 blijkt dat bij [de minderjarige] sprake is van een erfelijke aandoening, het Sotos-syndroom, met daaraan gerelateerde gedrags- en leerproblemen die zich uiten in een vertraagde cognitieve ontwikkeling en beperkt invoelend vermogen in sociale situaties. [de minderjarige] profiteert zeer van het wonen in het gezinshuis. Zij maakt een gezonde hechting door bij de gezinshuisouders, waardoor zij zich positief kan ontwikkelen. De gezinshuisouders voeden haar liefdevol en consequent op en begeleiden haar door haar leefwereld voortdurend te ordenen, te structureren en waar nodig te verduidelijken. Dit vergroot het veiligheidsgevoel van [de minderjarige] , waardoor haar angsten afnemen en de positieve ontwikkeling zich voortzet. Het is volgens de raad in het belang van [de minderjarige] dat de stabiliteit in de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces doorgang blijven vinden. De raad erkent daarbij wel dat de moeder haar leven inmiddels goed op orde heeft. [de minderjarige] is echter sinds augustus 2013 uit huis geplaatst en heeft recht op stabiliteit, en om te weten dat zij in een stabiele en adequate opvoedingsomgeving op zal groeien. De hechtingsrelatie en stabiliteit die [de minderjarige] kent in het gezinshuis zijn in deze voor de raad zwaarwegend, doorslaggevend en toekomstbepalend. De aanvaardbare termijn zoals die hiervoor is toegelicht, is volgens de raad gezien de kwetsbaarheid van [de minderjarige] en de lange duur van de uithuisplaatsing overschreden.
5.7
De moeder is van mening dat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Zij voert aan dat nooit is onderzocht of sprake is van een goede hechting tussen [de minderjarige] en de gezinshuisouders. De kinderrechter heeft haar verzoek om zo'n onderzoek te laten verrichten volgens de moeder ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, van de hand gewezen op basis van de informatie van de GI. Of er al dan niet sprake is van een goede hechting, kan volgens de moeder uitsluitend door een deskundigenonderzoek worden vastgesteld. Voorts zijn de opvoedingsvaardigheden van de moeder niet eerder onderzocht. De moeder stelt zich dan ook op het standpunt dat eerst nadat de hechting en haar opvoedingsvaardigheden zijn onderzocht door een onafhankelijke gedragsdeskundige ex artikel 810a lid 2 Rechtsvordering een beslissing genomen kan worden omtrent de vraag of de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd dienen te worden.
5.8
Het hof volgt de moeder niet in haar standpunten. De hiervoor omschreven aanvaardbare termijn vangt direct aan nadat een minderjarige uit huis is geplaatst. [de minderjarige] is inmiddels ruim drie jaar geleden uit huis geplaatst in het huidige gezinshuis. Gelet op de jeugdige leeftijd van [de minderjarige] ten tijde van de uithuisplaatsing, haar kwetsbaarheid en problematiek is het hof met de raad en de GI van oordeel dat de aanvaardbare termijn in het geval van [de minderjarige] is verstreken. [de minderjarige] woont al ruim drie jaar in het huidige perspectief biedende gezinshuis, waar zij volgens zowel de raad als de GI gehecht en op haar plaats is. De moeder stelt dat alleen door middel van een deskundigenonderzoek kan worden vastgesteld of [de minderjarige] gehecht is in het gezinshuis. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [de minderjarige] zich in het gezinshuis goed ontwikkelt. Dit wordt ook door de moeder erkend. Een veilige hechting creëert een belangrijke voorwaarde voor een gezonde sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling. De moeder heeft de inhoud van het verslag van de gezinshuisouders ter zitting ook niet betwist. Hieruit blijkt dat [de minderjarige] genegenheid toont jegens de gezinshuisouders en hen opzoekt als ze een probleem tegenkomt. De moeder heeft enkel gesteld dat nooit (goed) is onderzocht of [de minderjarige] aan de gezinshuisouders gehecht is, zonder aan te geven waarom hieraan getwijfeld zou moeten worden. Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de raad en de GI dat [de minderjarige] goed gehecht is in het gezinshuis. Het hof acht een nader deskundigenonderzoek niet nodig.
5.9
Het is voor een verdere ontwikkeling van [de minderjarige] naar het oordeel van het hof van belang dat het hechtingsproces bij de gezinshuisouders niet wordt verstoord. Indien de hechtingsontwikkeling thans zou worden afgebroken, door [de minderjarige] bij de gezinshuisouders vandaan te halen, zou dit naast de impact van deze ingrijpende gebeurtenis op [de minderjarige] tot gevolg kunnen hebben dat hierna in het geheel geen hechting meer op gang komt. Dit zou grote negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van [de minderjarige] hebben. Het belang van [de minderjarige] brengt mee dat sprake moet zijn van continuïteit in haar opvoedsituatie. Voor zover de moeder stelt dat er te weinig is gedaan om de mogelijkheden van een terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar te onderzoeken, overweegt het hof dat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek geen wijzigingen kunnen brengen in het oordeel dat de aanvaardbare termijn voor een terugplaatsing gelet op het belang van [de minderjarige] verstreken is. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is niet meer aan de orde, ook niet als alsnog vastgesteld zou worden dat de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Nu de raad inmiddels het verzoek heeft gedaan om het gezag van de ouders te beëindigen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zodat het verblijf van [de minderjarige] in het gezinshuis - tot het moment dat op dat verzoek beslist is - gewaarborgd is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 19 mei 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.R. van der Winkel en
M.W. Zandbergen, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 10 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.