ECLI:NL:GHARL:2016:9121

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
200.170.186
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conforme parketvloer: ontbinding of herstel? Verhouding tussen artikelen 7:21 en 6:265 BW

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde over de levering en het leggen van een parketvloer en een pvc-vloer. De appellant heeft een overeenkomst gesloten met de geïntimeerde voor een totaalbedrag van € 15.000, waarbij de geïntimeerde verantwoordelijk was voor de levering en het leggen van de vloeren. Na de oplevering heeft de appellant klachten geuit over de kwaliteit van de geleverde parketvloer, die niet voldeed aan de verwachtingen zoals vastgelegd in de overeenkomst. De appellant heeft de geïntimeerde gesommeerd om de vloer te vervangen, maar de geïntimeerde heeft herstel aangeboden. De appellant heeft de overeenkomst uiteindelijk ontbonden en vorderingen ingesteld in zowel conventie als reconventie. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellant in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant gezamenlijk beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant als consument de overeenkomst heeft gesloten en dat de artikelen 7:21 en 7:22 BW van toepassing zijn. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet in verzuim is gekomen, omdat de appellant zelf de voortgang van de werkzaamheden heeft gefrustreerd door de geïntimeerde van het werk te sturen. Het hof concludeert dat de geïntimeerde voldoende tijdig herstel heeft aangeboden en dat de appellant niet op terechte gronden de ontbinding heeft ingeroepen. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om verdere inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of partijen tot een schikking kunnen komen. De beslissing van het hof is dat partijen in persoon moeten verschijnen voor de raadsheer-commissaris, waarbij de verdere procedure zal worden besproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.170.186
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3210004)
arrest van 15 november 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. K. Zeylmaker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.J. Brugge.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
20 augustus 2014 en 11 maart 2015 die de kantonrechter te Utrecht (rechtbank Midden-Nederland) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 april 2015,
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- een akte van [appellant] met productie en een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen het vonnis van de kantonrechter van 11 maart 2015, de vorderingen in reconventie alsnog af te wijzen en de vorderingen in conventie, in hoger beroep vermeerderd, toe te wijzen zodat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] zal veroordelen te voldoen € 7.500 als hetgeen als aanbetaling is voldaan, € 10.968,04 als (gevolg)schade, € 596,68 voor expertisekosten,
€ 907,50 voor buitengerechtelijke incassokosten en € 81,74 voor kosten opheffing beslag en met terugbetaling van € 8.604,25 als hetgeen [appellant] naar aanleiding van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, een en ander te vermeerderen met rente en kosten.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant] heeft zijn woning in [plaatsnaam] laten verbouwen. Met [geïntimeerde] is hij op 29 januari 2014 een overeenkomst aangegaan voor het leveren en leggen van een parketvloer en een pvc-vloer voor een totaalbedrag van € 15.000 incl. btw, te betalen in twee termijnen. Op de overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden van de Vereniging Parketvloer Leveranciers (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing evenals een kwaliteitsomschrijving van de parketvloer. Het ging om een eiken rustiek tapis parketvloer, waarvan het oppervlak verouderd zou worden. Als kwalificaties staan onder meer vermeld dat verouderde vloeren zichtbaar worden gespijkerd, dat gaatjes niet worden gestopt, dat er nagenoeg geen spint zal zijn, gezonde noesten tot 4 cm zijn toegestaan en scheuren minimaal zijn toegestaan.
3.2
Op 3 maart 2014 is [geïntimeerde] begonnen met leggen en op 4 maart 2014 heeft [appellant] de eerste termijn van € 7.500 voldaan. Omdat een deel van de partij ontbrak en moest worden bijbesteld, heeft [geïntimeerde] toen alleen de woonkamer gelegd. De hal zou met het ontbrekende deel worden gelegd. Op 7 maart 2014 was de vloer in de woonkamer gelegd en behandeld. Op 11 maart 2014 heeft [appellant] geklaagd over de vloer waarop [geïntimeerde] op 13 maart 2014 is gaan kijken.
3.3
Op 12 maart 2014 heeft de bouwbegeleider van [appellant] , [bouwbegeleider] , [geïntimeerde] een nieuwe werkplanning gestuurd. Op 17 en 18 maart stonden het leggen van de entreehal en de pvc-vloer in de bijkeuken en praktijk in de planning. [geïntimeerde] is op 17 maart 2014 werkzaam geweest maar door [appellant] op die dag van het werk gestuurd.
3.4
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 18 maart 2014 een brief gezonden met klachten en [geïntimeerde] gesommeerd de parketvloer binnen twee dagen te vervangen. [geïntimeerde] heeft daarop diezelfde dag gereageerd en verzocht de parketvloer en pvc-vloer op 19 maart te mogen afmaken, mede omdat de planning daarna tot 12 mei 2014 vol zat.
3.5
Bij brief van 19 maart 2014 schrijft [geïntimeerde] dat die dag de laatste hand is gelegd aan de parketvloer en de pvc-vloer. Hij nodigt [appellant] uit de vloer na te lopen en eventuele opmerkingen op te nemen en te bezien of er aanpassingen kunnen worden verricht. [appellant] heeft vervolgens Vloertechnisch Adviesbureau [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) ingeschakeld. Deze heeft de vloer op 19 maart 2014 geïnspecteerd en op 24 maart 2014 een rapport opgesteld.
3.6
Bij brief van 20 maart 2014 klaagt [appellant] over de pvc-vloer en geeft hij tot
28 maart 2014 een termijn voor herstel.
3.7
Bij brieven van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] van 26 maart 2014 en 4 april 2014 wordt [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld en de overeenkomst ontbonden. Bij brief van 11 april 2014 reageert de rechtsbijstandverlener van [geïntimeerde] en biedt herstel aan ter zake van de aansluiting van de pvc-vloer bij een kozijn.
3.8
Nadat [geïntimeerde] de parketvloer met zijn leverancier heeft onderzocht laat zijn rechtsbijstandverzekeraar bij brief van 25 april 2014 weten dat de parketvloer niet geheel voldoet aan de bestelde sortering. [geïntimeerde] biedt aan de non-conforme vloerdelen te vervangen of de vloer af te schuren en een nieuwe vloer eroverheen te leggen. Namens [appellant] is het aangeboden herstel afgewezen bij brief van 1 mei 2014 en gepersisteerd bij de ontbinding.
3.9
Op 17 juli 2014 heeft [appellant] na verlof daartoe conservatoir beslag doen leggen onder onroerende zaken van [geïntimeerde] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie dezelfde vorderingen als in hoger beroep ingesteld met uitzondering van de kosten voor opheffing van het beslag en de restitutievordering. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen het beslag op te heffen en aan hem de tweede termijn van € 7.500 te voldoen.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 maart 2015 de vorderingen in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen. [appellant] is in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld.

5.Debeoordelingvandegrievenendevordering

5.1
De grieven leggen het hele geschil aan het hof voor zodat zij in zoverre gezamenlijk zullen worden beoordeeld.
5.2
[appellant] heeft met [geïntimeerde] een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten voor de levering en het leggen van een parketvloer en een pvc-vloer. Uit het dossier volgt dat [appellant] als natuurlijk persoon, niet handelende in de uitoefening van een beroep of bedrijf, de overeenkomst heeft gesloten. Ten aanzien van de parketvloer is de kern van de klacht van [appellant] de kwaliteit van het geleverde terwijl bij de pvc-vloer de klacht het leggen betreft. Het ligt - in ieder geval bij de parketvloer - voor de hand om aan te nemen dat de artikelen 7:21 en 7:22 BW (mede) van toepassing zijn. Deze artikelen brengen mee dat de koper pas recht heeft op ontbinding, indien herstel en vervanging onmogelijk zijn of van de verkoper, [geïntimeerde] , niet gevergd kunnen worden of de verkoper het herstel of de vervanging niet binnen een redelijke termijn dan wel zonder ernstige overlast voor de koper kan verrichten. Indien de koper alsdan bevoegd is tot ontbinding, is verzuim aan de zijde van de verkoper niet (meer) vereist. Deze regeling laat alle andere rechten en vorderingen van de koper onverlet (7:22 lid 4 BW), waaronder het recht op ontbinding op de voet van artikel 6:265 BW. Uit de stellingen van [appellant] leidt het hof af dat hij zijn vordering baseert op laatstgenoemd artikel, waarvoor verzuim is vereist. Het hof zal dienovereenkomstig de grieven en de vordering beoordelen.
5.3
In de overeenkomst is een ‘lever/legdatum’ overeengekomen van 3 t/m 11 maart 2014. Daaruit volgt niet zonder meer dat partijen daarmee een fatale termijn of vaste leverdatum als bedoeld in de algemene voorwaarden zijn overeengekomen. [appellant] heeft onvoldoende nadere feiten en omstandigheden aangevoerd om daar anders over te oordelen. Daarbij komt - als onweersproken - dat [geïntimeerde] , op 3 maart 2014 begonnen, buiten zijn schuld een vertraging in de werkzaamheden had doordat de fabrikant onvoldoende vloerdelen had geleverd terwijl [geïntimeerde] voldoende delen had besteld en dat de planning in verband daarmee in overleg is opgeschoven, zonder dat [appellant] [geïntimeerde] op dat moment heeft gehouden aan de volgens hem fatale termijn.
5.4
Voorts heeft de bouwbegeleider op 12 maart 2014 een nieuwe planning aan [geïntimeerde] verzonden waarin stond dat de vloer voor 17 en 18 maart stond gepland. Volgens [appellant] was een nieuwe planning nodig omdat [geïntimeerde] uitliep, wat [geïntimeerde] betwist. Deze planning levert echter zonder nadere feiten en omstandigheden geen (nieuwe) fatale termijn of vaste afleverdatum op, alleen al niet omdat uit een planning van de bouwbegeleider niet volgt dat partijen die datum als fataal zijn overeengekomen. Daarbij komt dat [appellant] [geïntimeerde] op 17 maart 2014 van het werk heeft gehaald en daarmee het halen van de nieuwe termijn zelf heeft gefrustreerd.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet in verzuim is gekomen wegens te late levering of te laat leggen. [appellant] voert verder aan dat [geïntimeerde] in verzuim is gekomen op grond van artikelen 6:80 lid 1 sub a en b en 6:83 sub c BW omdat hij, na klachten van [appellant] op 11 en 14 maart, mededeelde pas in mei 2014 weer tijd te hebben. Ook dit betoog faalt. Nadat [appellant] [geïntimeerde] op 17 maart 2014 van het werk had gehaald, heeft [geïntimeerde] verzocht het werk op 19 maart 2014 te mogen afmaken, anders zou er pas in mei 2014 weer verder gegaan kunnen worden. Deze mededeling zegt niets over de inspanningen die [geïntimeerde] zich zou getroosten indien de vloer na het leggen daarvan hersteld of vervangen zou moeten worden. [appellant] heeft dat ook niet aldus kunnen en mogen opvatten.
5.6
Verder stelt [appellant] dat hij vóór de oplevering op 19 maart 2014 heeft geklaagd, maar dat [geïntimeerde] pas op 17 april 2014 de klachten heeft erkend. Het hof stelt voorop dat de termijn van twee dagen die [appellant] op 18 maart 2014 aan [geïntimeerde] heeft gegeven geen redelijke termijn voor nakoming bij een parketvloer van ruim 100 m2. De in de algemene voorwaarden genoemde termijn van veertien dagen voor herstel ‘na de opleveringsdatum’ (artikel 10 lid 3) kan in beginsel wel als een redelijke termijn worden aangemerkt, met welke termijn [appellant] door het aangaan van de overeenkomst ook heeft ingestemd.
5.7
[appellant] heeft op 11 en 14 maart en ook daarna geklaagd over de donkere kleur van de vloer, het gebruik van beschadigde delen en het grote aantal noesten in de vloer. Op die klachten heeft [geïntimeerde] gereageerd, in het bijzonder bij brief van 19 maart 2014, productie 7 bij inleidende dagvaarding. Onder verwijzing naar de overeenkomst en bijlagen deelt hij mee dat de kleur na verloop van tijd lichter wordt (‘terugkleuren’) en het uiterlijk van de vloer voldoet aan de vereisten van een rustieke en verouderde vloer. Aan het aantal noesten is geen beperking gesteld. Het hof ziet in deze klachten, die tegenover deze betwisting onvoldoende nader zijn toegelicht, geen tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde] .
5.8
Als onvoldoende nader gesteld in het licht van het verweer moet het hof het ervoor houden dat [appellant] eerst bij brief van 26 maart 2014 onder verwijzing naar het rapport van 24 maart 2014 van [persoon 1] (productie 8 bij inleidende dagvaarding) geklaagd heeft over de grootte van de noesten en het gebruik van spinthout. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 31 maart 2014 de vloer bekeken. Bij brief van 11 april heeft [geïntimeerde] verzocht de vloer met zijn leverancier te mogen onderzoeken. [geïntimeerde] heeft vervolgens de vloer met de leverancier ( [leverancier] ) onderzocht op 17 april 2014. Een deel van de vloer was toen afgedekt in verband met werkzaamheden in de woning. Op 25 april 2014 heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar de bevindingen van [leverancier] bericht dat enkele noesten buiten de kwalificatie van maximaal 4 cm vielen, dus dat sommige delen Eiken Rustiek A/B zijn in plaats van Eiken Rustiek A. Ten aanzien van de veronderstelde spint vermeldt [leverancier] dat dit geen spint is, maar natuurlijke kleurverschillen zijn. [geïntimeerde] heeft tot slot herstel aangeboden en is daarmee naar het oordeel van het hof voldoende voortvarend en bereidwillig geweest.
5.9
Op grond van al het bovenstaande oordeelt het hof dat vooralsnog niet aan de vereisten, waaronder die uit artikel 6:80 lid 1 sub a en b en 6:83 sub c BW, voor (algehele) ontbinding (per 4 april 2014) is voldaan. Ook indien deze zaak op basis van de artikelen 7:21 en 7:22 BW zou moeten worden beoordeeld, is (nog) niet voldaan aan artikel 7:22 lid 1 onder a en 2 BW. [geïntimeerde] heeft voldoende tijdig herstel aangeboden door parketdelen met te grote noesten te vervangen of de vloer af te schaven en een nieuwe vloer te leggen. [appellant] heeft beide opties afgewezen, maar het staat niet vast dat hij dat op terechte gronden heeft gedaan. Om daarover met partijen verder te debatteren zal het hof een comparitie van partijen gelasten. Daarbij neemt het hof in acht dat [appellant] de vloer inmiddels heeft laten verwijderen en vervangen door een derde. De door [geïntimeerde] gelegde vloer is dan ook niet meer beschikbaar voor deskundigenonderzoek. [appellant] heeft echter aangeboden nader bewijs bij te brengen door foto- en filmmateriaal te overleggen waaruit de toestand van de door [geïntimeerde] gelegde vloer blijkt. [geïntimeerde] beschikt eveneens over foto’s van de vloer. Het hof verzoekt partijen hun materiaal uiterlijk twee weken voor de zitting in goede kwaliteit te overleggen.
5.1
Het hof is voornemens met partijen de hiernavolgende kwesties te bespreken. Partijen kunnen hun respectieve deskundigen (met een maximum van twee) meenemen naar de zitting.
5.11
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar diverse verklaringen van deskundigen (productie 3 bij conclusie van antwoord) aangevoerd dat plaatselijk herstel mogelijk is door de non-conforme vloerdelen eruit te halen door frezen of beitelen. De delen (parketstroken) zijn namelijk afzonderlijk van elkaar gelegd, verlijmd en gespijkerd. Schade aan aanliggende delen is niet te verwachten. Indien de noest meer dan 4 cm in doorsnee is, voldoet dat vloerdeel niet en dient het te worden vervangen. Er zijn door hem weinig noesten aangetroffen die te groot zijn. Nieuwe vloerdelen waren destijds bij te bestellen en indien de vervanging destijds had plaatsgevonden, was er geen kleurverschil opgetreden. Met het herstel zou twee tot drie dagen gemoeid zijn geweest. [appellant] heeft onder verwijzing naar [persoon 1] (diens rapport, zie hiervoor, en een verklaring, productie 2 bij memorie van grieven) aangevoerd dat plaatselijk herstel niet verantwoord was vanwege het grote aantal vloerdelen dat vervangen moest worden en de verspreide ligging ervan. De noesten zijn daarbij in de lengte gemeten. De kwestie die het hof wil bespreken is op welke manier gemeten moet worden en om hoeveel non-conforme vloerdelen het (dan) gaat, bezien tegen het hele oppervlak van de vloer en de kosten die met gedeeltelijk herstel en volledige vervanging gemoeid zouden zijn. Deze gegevens zijn eveneens relevant voor het betoog van [geïntimeerde] dat de tekortkomingen wegens hun geringe ernst de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen.
5.12
[geïntimeerde] heeft verder aangeboden de vloer af te schaven en een nieuwe vloer te leggen. Dan zou de vloer enkele millimeters (2 tot 5 mm) hoger worden, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft daartegen aangevoerd dat de woning een hoog afwerkingniveau heeft en levensloopbestendig is verbouwd, zodat de vloeren gelijke hoogtes moeten hebben. Dat was ook de reden om in de praktijk een pvc-vloer te leggen en geen parket. Met parket zou die vloer te hoog uitkomen ten opzichte van de bestaande betegelde keukenvloer, die als uitgangspunt gold. [geïntimeerde] was hiervan op de hoogte, aldus [appellant] . Een enkele millimeters hogere vloer kan daarom niet aan de orde zijn. Bovendien moeten de deuren, de trap en de maatwerkkasten worden aangepast met alle kosten van dien. [geïntimeerde] heeft betwist dat er nagenoeg geen niveauverschillen in de woning (voorzien) zijn. De kwestie hier is dus of enkele millimeters verschil al dan niet acceptabel geweest zou zijn indien [geïntimeerde] de nieuwe vloer eind april/begin mei 2014 zou hebben gelegd.
5.13
Ten aanzien van de pvc-vloer overweegt het hof dat het verweer van [geïntimeerde] , dat algehele ontbinding niet is gerechtvaardigd wegens de geringe tekortkoming ter zake van de pvc-vloer, slaagt. Verder staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat [geïntimeerde] niet eerder aan de pvc vloer kon beginnen dan 19 maart 2014 (vgl. randnummer 7 memorie van antwoord) en in de gegeven omstandigheden tijdig herstel heeft aangeboden op het punt waar de vloer niet geheel aansloot. Niet is gesteld of gebleken dat het aangeboden herstel onvoldoende of niet mogelijk was. Gedeeltelijke ontbinding op grond van artikel 6:265 jo 270 of 7:22 lid 1 onder a en 2 BW ten aanzien van de pvc-vloer was dan ook niet mogelijk. Grief V strandt hierop.
5.14
De beoordeling van de overige grieven houdt het hof aan tot na de comparitie van partijen.
Slotsom
5.15
Het hof zal een comparitie van partijen bepalen voor het verkrijgen van inlichtingen als overwogen in rov. 5.11 en 5.12, voor het bespreken van nadere instructie (bijvoorbeeld door een deskundigenbericht) en voor het beproeven van een schikking.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.11 en 5.12 vermeld, nadere instructie (bijvoorbeeld een deskundigenbericht) te bespreken en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten zullen opgeven op de
roldatum 29 november 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 5.9 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J. de Vries en A.L.H. Ernes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.