ECLI:NL:GHARL:2016:9147

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
200.173.657/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.173.657/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/171050 / KG ZA 15-148)
arrest van 15 november 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff, kantoorhoudend te Deventer, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.M. van Eerten, kantoorhoudend te Zwolle, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
17 juni 2015 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle,
heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 juni 2015,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord,
- de op 20 oktober 2016 gehouden pleidooien, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep:
bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te vernietigen het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel,
locatie Zwolle, gewezen op 17 juni 2015 tussen partijen en, opnieuw rechtdoende,
geïntimeerden in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hun deze te
ontzeggen;
II. kosten rechtens.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van 17 juni 2015, nu daartegen geen grieven zijn gericht en ook overigens niet van bezwaren daartegen is gebleken. Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder nog als onweersproken vaststaat, gaat het om het volgende.
3.2.
[geïntimeerden] c.s. exploiteren samen met hun zoon [C] een boerenbedrijf, te weten een melkveehouderij en een vleesvarkensbedrijf. Zij doen dit in maatschapsverband. De maatschap is opgericht bij akte van 17 maart 1998. Het doel van de maatschap, zo blijkt uit artikel 1 van de maatschapsakte, is 'de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf annex veehandelsbedrijf in de ruimste zin van het woord'. De maatschap is gevestigd te [B] aan de [a-straat] 1 (hierna: de maatschap).
3.3.
[C] en [appellante] zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dat huwelijk zijn
vier kinderen voortgekomen. Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 9 maart 2015 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Eerder, bij beschikking van 15 september 2014, heeft de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat
[C] met ingang van 1 september 2014 € 304,00 per kind per maand aan [appellante] dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en € 656,00 per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [appellante] . Bij beschikking van 22 april 2015 heeft de rechtbank met ingang van die datum de bijdrage per kind verlaagd vastgesteld op € 175,00 per maand. In juli 2016 heeft de rechtbank de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nader vastgesteld op € 286,- per kind per maand en de bijdrage in het levensonderhoud van [appellante] op nihil.
3.4
[C] komt zijn alimentatieverplichting niet na. Om die reden heeft [appellante] op 14 april 2015 ten laste van [C] onder de coöperatieve melkfabriek FrieslandCampina executoriaal derdenbeslag gelegd, blijkens het deurwaardersexploot van 14 april 2015
'op alle voor zodanig beslag vatbare gelden, vorderingen, waardepapieren en/of roerende zaken (niet zijnde registergoederen), die de derde-beslagene onder zich heeft en/of uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen van de schuldenaar (...)'voor onder meer een hoofdsom van € 3.773,94 en een pro memoriepost van de alimentatie van € 1.886,97 per maand. Het exploot is op 20 april 2015 aan [C] overbetekend.
3.5
FrieslandCampina heeft [C] bij brief van 17 april 2015 laten weten dat
executoriaal beslag is gelegd op de ledentegoeden en melkgelden. Daarnaast vermeldt zij
'Met de prestatietoeslag die op 30 april op de vrije ledenrekening gestort wordt zullen wij
€ 4.143,73 (plus bijkomende rente) afdragen aan de beslaglegger. Daarnaast zal maandelijks met het melkgeld € 1.886,97 aan de beslaglegger afgedragen worden'.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] c.s. , die samen met hun zoon [C] een melkveehouderij- en vleesvarkensbedrijf exploiteren in maatschapsverband, zijn namens de maatschap in verzet gekomen tegen het executoriale derdenbeslag dat [appellante] tot verhaal van alimentatiebijdragen ten laste van hun zoon [C] onder FrieslandCampina had gelegd. [geïntimeerden] c.s. hebben daartoe zowel [appellante] als hun zoon in kort geding gedagvaard.
4.2
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg aangevoerd dat het beslag opgeheven diende te worden omdat alleen de maatschap vorderingen op FrieslandCampina heeft en het [appellante] krachtens art. 3:190 BW niet is toegestaan om zonder toestemming van [geïntimeerden] c.s. enig onverdeeld maatschapsaandeel van Ben [geïntimeerden] uit te winnen.
Hoewel [geïntimeerden] c.s. hun zoon mede hebben gedagvaard, zijn hun vorderingen uitsluitend tegen [appellante] gericht. Zij hebben – kort samengevat – gevorderd het beslag op te heffen, [appellante] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van al hetgeen vanwege de beslaglegging ten nadele van [geïntimeerden] c.s. is ingehouden en [appellante] te verbieden om ten laste van [C] opnieuw beslag te leggen onder FrieslandCampina zolang diens aandeel in de maatschap met [geïntimeerden] c.s. niet nader zal zijn bepaald en verdeeld.
[C] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
4.3
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat:
- [appellante] heeft erkend dat het melkgeld een vordering van de maatschap is;
- de prestatietoeslag een toeslag is op het melkgeld en derhalve evenzeer tot het vorderingsrecht van de maatschap behoort;
- de vrije ledenrekening wordt gevoed door de prestatietoeslag;
en heeft geoordeeld dat het er daarom voorshands voor moet worden gehouden dat FrieslandCampina schuldenaar van de maatschap is, zodat het beslag onrechtmatig is.
De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en heeft [appellante] verboden beslag te leggen onder FrieslandCampina op vorderingsrechten die aan de maatschap toebehoren en heeft de proceskosten gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde, waaronder de vordering van [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling van al hetgeen vanwege de beslaglegging is ingehouden, is afgewezen.

5.Nietigheid van het appelexploot? Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep?

5.1
[geïntimeerden] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat het appelexploot nietig is, dan wel dat [appellante] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij [C] niet in het hoger beroep heeft betrokken, hetgeen zij wel had moeten doen, enerzijds omdat de toegewezen vordering – opheffing van het beslag – ondeelbaar is, anderzijds gezien het bepaalde in artikel 438 lid 5 Rv. [geïntimeerden] c.s. hebben erop gewezen dat in het geval er meerdere gedaagden zijn, waarvan tenminste één in rechte is verschenen, tussen alle partijen één vonnis wordt gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
5.2
[appellante] heeft benadrukt dat alle vorderingen van [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg waren ingesteld tegen haar en niet tegen [C] . Het vonnis van de voorzieningenrechter houdt geen oordeel ten aanzien van [C] in. Om die reden heeft [appellante] hem niet in het hoger beroep betrokken. Ze zou ook niet weten welke grief ze ten aanzien van hem zou moeten ontwikkelen.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Artikel 438 lid 5 Rv is geschreven voor het geval een derde (in casu [geïntimeerden] c.s. als leden van de maatschap) tegen een aangevangen executie wil opkomen. [geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg zowel [appellante] als hun zoon gedagvaard, maar daarbij uitsluitend vorderingen tegen [appellante] ingesteld.
De voorzieningenrechter heeft op vordering van [geïntimeerden] c.s. het door [appellante] onder FrieslandCampina gelegde derdenbeslag opgeheven en [appellante] verboden beslag te leggen op vorderingsrechten die aan de maatschap toebehoren.
[C] was in de procedure in eerste aanleg geen eiser, maar gedaagde. Nu tegen hem geen vordering is ingesteld, is in het vonnis ook geen oordeel uitgesproken ten aanzien van hem. Het beroep dat [geïntimeerden] c.s. op artikel 140 lid 3 Rv hebben gedaan, kan aan die constatering niet afdoen. Er bestond voor [appellante] , die opkomt tegen toewijzing van de door [geïntimeerden] c.s. tegen haar ingestelde vorderingen, dan ook geen noodzaak om [C] in het hoger beroep te betrekken. Van een gebrek dat tot nietigheid van de appeldagvaarding leidt, is naar het oordeel van het hof daarom geen sprake.
5.4
Van een processueel ondeelbare rechtsverhouding is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de rechter er over beslist in een geding gevoerd door of tegen alle bij de rechtsverhouding betrokkenen tezamen, om reden dat de werking of uitvoering van de rechterlijke uitspraak anders onvoldoende effectief zou zijn. Die situatie doet zich hier niet voor. De voorzieningenrechter heeft het beslag van [appellante] op vordering van [geïntimeerden] c.s. opgeheven. Ten aanzien van [C] heeft de voorzieningenrechter geen beslissing genomen, nu [geïntimeerden] c.s. ten aanzien van hem immers geen vordering hadden geformuleerd en [C] evenmin in relatie tot [appellante] als eiser is opgetreden.
De omstandigheid dat [C] niet in dit hoger beroep is betrokken, vormt dan ook geen beletsel voor het hof om te oordelen over het tussen [appellante] en [geïntimeerden] c.s. aanhangige geschil. [appellante] is ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.

6.De beoordeling van de grieven

6.1
[appellante] heeft vijf grieven opgeworpen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.
6.2
De grieven 1 tot en met 3zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] ten onrechte beslag heeft gelegd op de vorderingsrechten van de maatschap.
onderschrijft blijkens de toelichting op haar grieven het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vorderingsrechten waarop zij beslag heeft gelegd toebehoren aan de maatschap. Zij betoogt evenwel dat dat niet betekent dat zij geen vordering zou kunnen hebben op de tegoeden die [C] heeft op de maatschap en dat het haar om het even is waar die tegoeden zich bevinden, aangezien zij naar haar mening beslag kan en mag leggen op het maatschapsaandeel van [C] .
[appellante] meent dat het bepaalde in art. 3:190 lid 1 BW er niet aan in de weg staat dat zij zich op de tegoeden van de maatschap bij FrieslandCampina verhaalt, ook niet in de onderhavige situatie waarin [geïntimeerden] c.s. daarvoor geen toestemming hebben gegeven. [appellante] stelt dat zij het beslag wel mocht leggen omdat geld een genusgoed is. Verder stelt zij zich op het standpunt dat [geïntimeerden] c.s. geen enkel rechtens te respecteren belang hebben bij hun vorderingen en misbruik van recht maken door hun toestemming aan de executie te onthouden, aangezien zij hun kleinkinderen en ex-schoondochter daarmee hun levensonderhoud onthouden.
6.3
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft - zo is tussen partijen niet langer in geschil – beslag gelegd op de vorderingsrechten die de
maatschapjegens FrieslandCampina heeft. [appellante] gaat met haar redenering voorbij aan de aard van de maatschap. Een maatschap is een bijzondere gemeenschap met een afgescheiden vermogen. De schuldeisers van een deelgenoot in zo’n bijzondere gemeenschap kunnen een aandeel in een tot die gemeenschap behorend goed niet uitwinnen zonder toestemming van de overige deelgenoten (art. 3:190 lid 1 BW). Dat betekent dat [appellante] het aandeel van [C] in de tot het maatschapsvermogen behorende vorderingsrechten niet kan uitwinnen zonder toestemming van de overige deelgenoten, in casu [geïntimeerden] c.s.
6.4
Vast staat dat [geïntimeerden] c.s. hun toestemming niet hebben verleend. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat de executiemaatregelen tot een aanslag op de liquiditeitspositie van de maatschap hebben geleid, hetgeen extra knelde vanwege de lage melkprijs medio 2015. Verder hebben zij gesteld dat hun zoon een negatief vermogen in de maatschap heeft, zodat de executie er de facto toe leidde dat [geïntimeerden] c.s. de door hun zoon verschuldigde alimentatie betaalden.
Het hof is van oordeel dat het belang van [geïntimeerden] c.s. bij hun vorderingen hiermee is gegeven.
Dat zij misbruik zouden maken van recht door hun toestemming aan de executie te onthouden, is door [appellante] in het geheel niet onderbouwd en is het hof ook overigens niet gebleken.
6.5
De grieven 1, 2 en 3 falen.
6.6
Grief 4is gericht tegen de wijze waarop de voorzieningenrechter [appellante] heeft verboden (opnieuw) beslag te leggen onder FrieslandCampina op vorderingsrechten van de maatschap. [appellante] voert aan dat de voorzieningenrechter met het opleggen van dit ongelimiteerde verbod tot het leggen van beslagen in de toekomst veel te ver gaat en dat het verbod bovendien verder strekt dan hetgeen door [geïntimeerden] c.s. is gevorderd.
6.7
De door [geïntimeerden] c.s. ingestelde vordering luidde als volgt:
‘ [appellante] te verbieden om ten laste van [C] opnieuw beslag te leggen onder FrieslandCampina zolang het aandeel van [C] in de maatschap met [geïntimeerden] c.s. niet nader zal zijn bepaald en verdeeld.’De voorzieningenrechter heeft de vordering als volgt toegewezen:
‘verbiedt [appellante] beslag te leggen onder FrieslandCampina op vorderingsrechten die aan de maatschap toebehoren’.
6.8
Het opgelegde verbod verhindert niet dat [appellante] in de toekomst beslag onder FrieslandCampina legt op vorderingsrechten van anderen dan de maatschap. Het laat de mogelijkheid open om beslag onder FrieslandCampina te leggen op uitsluitend aan [C] toekomende goederen, zoals in het geval dat de maatschap is ontbonden en het aandeel van [C] daarin is bepaald en verdeeld. In zoverre heeft het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod hetzelfde effect als het verbod zoals dat door [geïntimeerden] c.s. is gevorderd. Het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod is echter wel verstrekkender dan het gevorderde verbod, in die zin dat het zich niet beperkt tot het opnieuw leggen van beslag
ten laste van[C] , maar ieder beslag op vorderingsrechten van de maatschap in de toekomst verbiedt.
6.9
Grief 4 slaagt in zoverre. Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter op dit punt vernietigen en opnieuw rechtdoende het verbod formuleren op de wijze als in het dictum vermeld.
6.1
Grief 5heeft geen zelfstandige betekenis en volgt het lot van de grieven 1 tot en met 3.

7.De slotsom

7.1
Grief 4 slaagt. De overige grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen behoudens ten aanzien van het dictum sub 5.2. In zoverre zal het hof het vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende beslissen als hierna vermeld.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juni 2015 behoudens ten aanzien van punt 5.2 van het dictum;
vernietigt het vonnis in zoverre en opnieuw rechtdoende:
verbiedt [appellante] om ten laste van [C] opnieuw beslag te leggen onder FrieslandCampina op vorderingsrechten die aan de maatschap toebehoren;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. D.J. Keur, mr. M.M.A. Wind en mr. W.Th. Braams en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 november 2016.