ECLI:NL:GHARL:2016:9334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
200.188.730
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad met betrekking tot lotsverbondenheid en behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de vaststelling van partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad. De Hoge Raad had eerder op 10 juli 2015 de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn verwikkeld in een langdurige echtscheidingsstrijd, waarbij de man de lotsverbondenheid tussen partijen betwist. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en stelt dat er geen sprake is van een verbreking van de lotsverbondenheid. Het hof overweegt dat de lotsverbondenheid, die de grondslag vormt voor de onderhoudsverplichting, niet lichtvaardig kan worden beëindigd, vooral gezien de lange duur van het huwelijk van 25 jaar. Het hof concludeert dat de man in redelijkheid moet bijdragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw, ondanks de door de man aangevoerde nieuwe omstandigheden. De behoefte van de vrouw aan alimentatie wordt vastgesteld op € 6.906,- bruto per maand, terwijl de man's draagkracht wordt vastgesteld op € 2.310,- per maand, met een verlaging naar nihil per 1 januari 2016. De beslissing van het hof houdt rekening met de omstandigheden van beide partijen en de lange duur van hun huwelijk. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013 wordt vernietigd en de alimentatie wordt vastgesteld zoals hierboven vermeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.188.730
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 252758)
beschikking na verwijzing door de Hoge Raad van 22 november 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen te ’s-Hertogenbosch,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 10 juli 2015 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot 10 juli 2014 wordt verwezen naar voornoemde beschikking van de Hoge Raad (zaaknummer: 14/05072).
1.2
De vrouw heeft bij brief van 24 maart 2016, ingekomen ter griffie van het hof op 25 maart 2016, onder overlegging van het procesdossier, de zaak aangebracht ter verdere behandeling en beslissing..
1.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- een stuk met het opschrift ‘toelichting na verwijzing’ van mr. Zonnenberg met bijlagen 1-39, ingekomen op 30 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Weehuizen van 10 augustus 2016 met bijlagen 1-25 en met een brief gedateerd 1 september 2016, ingekomen op 31 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Weehuizen van 7 september 2016 met bijlagen 26-34, ingekomen op 8 september 2016;
- een journaalbericht van mr. Weehuizen van 8 september 2016 met bijlage 35, ingekomen op 9 september 2016;
- een journaalbericht van mr. Zonnenberg van 8 september 2016 met bijlagenoverzicht.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
Artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
2.2
De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door de beschikking van de Hoge Raad. Een hernieuwde beoordeling levert in beide gevallen een overschrijding op van de door de Hoge Raad in de vernietigingsuitspraak getrokken grenzen.
Een uitzondering hierop vormt de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2801) aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden. Deze regel is herhaald in de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6741), in welke beschikking is opgenomen dat de aard van het geschil betreffende een uitkering tot levensonderhoud, welke aard vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht – op de in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vermelde gronden, een uitzondering wettigt op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep zijn aangevoerd en dat beide partijen bij een dergelijk geschil daarom belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste (feitelijk) ressort.
2.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het aan partijen toegestaan desgewenst hun stellingen aan te passen (i) als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of (ii) als sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden. Een beroep op feiten die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan, mag slechts worden gedaan indien partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden. De verwijzingsrechter moet feiten en omstandigheden als hiervoor aangeduid mede in zijn beoordeling betrekken.
de ontbinding van het huwelijk
2.4
Anders dan het hof ’s-Hertogenbosch in zijn beschikking van 10 juli 2014 heeft overwogen - en in de beschikking van de Hoge Raad is opgenomen - is het huwelijk van partijen (niet op 2 oktober 2013 maar) op 22 oktober 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
ten aanzien van de lotsverbondenheid
2.5
De man voert aan dat zich sinds de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014 nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen. De man voert daartoe aan dat het wangedrag van de vrouw, zoals reeds aangevoerd in de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch, onverminderd is doorgegaan. Het grievende gedrag bestaat onder meer uit meerdere aangiftes tegen de man en de zoon van partijen, het weigeren om beslagen op te heffen ondanks eerder gedane toezeggingen dit te doen, intimiderende en bedreigende gedragingen en uitingen in mails en appberichten, alsmede de omstandigheid dat de vrouw bij de gemeente [woonplaats] erop heeft aangestuurd onderzoek te doen naar het woonadres van de vriendin van de man. Het voortdurend door de vrouw betrekken van de kinderen in de echtscheidingsstrijd ervaart de man eveneens als zeer kwetsend en maakt de verwerking van deze moeilijke periode voor de kinderen ook erg lastig. De vrouw heeft door middel van haar handelen aangetoond dat zij geen enkele verantwoordelijkheid jegens de man voelt, als gevolg waarvan van de man niet langer verwacht kan worden dat hij nog bijdraagt in de kosten van haar levensonderhoud.
2.6
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het beroep van de man op het verbroken zijn van de lotsverbondenheid niet meer aan de orde kan komen nu daarop reeds definitief is beslist en zij niet slechter mag worden van het door haar ingestelde cassatieberoep (reformatio in peius). De vrouw heeft voorts de stellingen van de man ter mondelinge behandeling gemotiveerd betwist. Volgens de vrouw zijn in de jurisprudentie drie situaties te onderscheiden waarbij verbreking van lotsverbondenheid wordt aangenomen, namelijk: agressie en een negatieve benadering van de onderhoudsgerechtigde, beschuldigingen van seksueel misbruik en het door de onderhoudsgerechtigde belemmeren van het contact tussen de kinderen en de onderhoudsplichtige. Volgens de vrouw doet geen van deze situaties zich voor. De beschuldigingen van de man komen voor de vrouw uit de lucht vallen. In de strijd rond de echtscheiding heeft de vrouw zich wellicht negatief uitgelaten en negatief gehandeld, maar er is geen sprake van eenzijdige acties van de vrouw. De handelingen van zowel de man als de vrouw dienen volgens de vrouw in de context van de echtscheiding te worden gezien. Partijen zijn het binnen de echtscheidingsprocedure over weinig eens en dat levert over en weer veel verwijten op. De vraag of de door de vrouw gelegde beslagen geëigende middelen zijn in de echtscheidingsprocedure dient niet in de onderhavige beoordeling te worden betrokken. Een beslag dient te worden gerespecteerd. Dat is wellicht vervelend voor de man en de kinderen, maar de vrouw is binnen de wettelijke kaders gebleven, aldus nog steeds de vrouw.
2.7
Het hof verwerpt het standpunt van de vrouw dat de stellingen van de man thans niet meer aan de orde kunnen komen en verwijst daarvoor naar hetgeen hierover onder 2.2 is overwogen. Voorts gaat het beroep van de vrouw op het verbod van reformatio in peius niet op, nu de vraag naar de lotsverbondenheid aan de orde is in het incidenteel hoger beroep van de man. Het hof zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de door de vrouw betwiste stellingen van de man.
2.8
Het hof overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet (langer) gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer ertoe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijk karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting. Ook dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
2.9
Vast staat dat partijen in een langdurige, complexe en hevige echtscheidingsstrijd zijn verwikkeld. Zij zijn niet alleen al meerdere jaren verdeeld over de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw, maar ook over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft in dit kader weliswaar diverse beslagen gelegd en partijen hebben zich over en weer negatief over elkaar uitgelaten en jegens elkaar gedragen, maar gelet op de nog steeds tussen partijen lopende procedures moeten deze handelingen en gedragingen naar het oordeel van het hof nog steeds worden gezien in het licht van de tussen partijen voortdurende echtscheidingsstrijd. Het hof is van oordeel dat, gelet op deze context en gezien het feit dat de vrouw al ruim vier jaar geen contact meer heeft met de kinderen, de door de man in de onderhavige procedure gestelde feiten en omstandigheden niet van een zodanige aard zijn dat van hem in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat partijen ruim 25 jaar gehuwd zijn geweest. De lotsverbondenheid tussen gewezen echtgenoten kan bij een huwelijk van een dergelijk lange duur niet lichtvaardig als beëindigd worden beschouwd.
Ten aanzien van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
2.1
De man stelt dat de vrouw niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. In dit kader betwist de man ook de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Volgens de man bedraagt de maximale behoefte van de vrouw € 1.437,20 netto per maand. Subsidiair stelt de man dat de vrouw met inkomsten uit arbeid en rendement uit vermogen kan voorzien in haar eigen levensonderhoud en meer subsidiair stelt de man dat de vrouw kan interen op haar vermogen.
2.11
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
2.12
Nu partijen verdeeld zijn over de wijze van vaststellen van de behoefte van de vrouw zal het hof de behoefte vaststellen aan de hand van de door de vrouw overgelegde geactualiseerde behoeftelijst (bijlage 7 bij brief van mr. Weehuizen van 1 september 2016).
2.13
De man heeft diverse posten op de behoeftelijst van de vrouw gemotiveerd betwist. Het hof ziet aanleiding om, uitgaande van een huwelijkse welstand gerelateerd aan een netto besteedbaar inkomen van - destijds - tussen € 5.500,- en € 6.000,-per maand, een huwelijks-gerelateerde behoefte aan te nemen als na te melden, na matiging van de behoeftelijst van de vrouw op een aantal punten. Het hof neemt de volgende posten in aanmerking:
Woonlast. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij in staat moet worden gesteld een met de voormalige echtelijke woning vergelijkbare woning te huren of te kopen. Het hof zal, mede gelet op de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk leefden, de woonlast van de vrouw in redelijkheid vaststellen op € 1.100,- per maand, gelijk aan de huidige huurlasten van de vrouw. Daarbij houdt het hof, nu de vrouw thans huurt, geen rekening met onderhoudskosten en neemt het hof in aanmerking dat als de vrouw een woning wil kopen, zij deze (deels) uit haar vermogen kan financieren.
Energie/water. Blijkens de website van het Nibud bedragen de kosten voor elektriciteit voor een eenpersoonshuishouden € 158,- per maand en de kosten voor water € 10,- per maand, zodat dit neerkomt op € 168,- per maand;
Heffingen/OZB. Nu de vrouw al meer dan vier jaar een huurwoning bewoont en niet is gebleken dat zij op korte termijn een koopwoning zal betrekken, houdt het hof geen rekening met de OZB. De gemeentelijke belastingen bedragen volgens de website van het Nibud € 43,- per maand;
Telefoon/kabel. De post vaste telefonie, televisie en internet becijfert het hof op grond van het persoonlijk budgetadvies op de website van het Nibud op € 77,- per maand en de kosten voor mobiele telefonie in redelijkheid op € 23,- per maand, dus in totaal op € 100,- per maand;
De post krant en tijdschriften becijfert het hof volgens ditzelfde budgetadvies op € 67,- per maand, hetgeen de vrouw in ieder geval in de gelegenheid stelt een abonnement op een krant en twee tijdschriften te hebben;
Verzekeringen. Nu het hof uitgaat van een huurwoning hoeft de vrouw geen opstalverzekering af te sluiten. Het hof houdt evenmin rekening met de door de vrouw opgevoerde overlijdensrisicoverzekering. De verzekeringen komen daarmee op € 82,- per maand.
Zorgverzekering. € 140,- per maand;
Autokosten. Overeenkomstig het persoonlijk budgetadvies op de site van het Nibud bepaalt het hof deze op € 485,- per maand;
Voeding. Het hof bepaalt deze post overeenkomstig de opgave door de vrouw op € 224,- per maand;
Kleding, schoenen. Rekening houdend met de mate van welstand van partijen tijdens het huwelijk matigt het hof deze post in redelijkheid tot € 250,- per maand;
Alimentatieverzekering. De enkele stelling dat de vrouw wellicht een vorm van een alimentatieverzekering zal sluiten of een andere vorm van voorziening zal treffen in geval van overlijden van de man oordeelt het hof als onvoldoende onderbouwing van deze post, zodat het hof daaraan voorbijgaat;
Financieel advies (belasting, vermogensbeheer): € 121,- per maand;
De post persoonlijke verzorging (kapper, pedicure, bril, contactlenzen) becijfert het hof in redelijkheid en gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk op € 150,- per maand;
De posten vakanties, uitgaan, ontspanning, hobby’s becijfert het hof in redelijkheid en gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk op € 400,- per maand;
De reservering voor inventaris. Overeenkomstig het persoonlijk budgetadvies op de site van het Nibud bepaalt het hof deze op € 260,- per maand;
de post overige kosten. Het hof houdt in dit kader rekening met de door de vrouw opgevoerde niet vergoede ziektekosten van € 34,- per maand en de kosten voor de glazenwasser van € 13,- per maand, alsmede met overig huishoudgeld, tezamen tot een bedrag van € 200,- per maand
Het hof is van oordeel dat donaties aan een goed doel niet behoren tot de behoefte van de vrouw in het kader van partneralimentatie.
2.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen becijfert het hof de behoefte van de vrouw op € 3.790,- netto per maand, zijnde € 6.906,- bruto per maand.
2.15
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft in zijn beschikking van 10 juli 2014 overwogen dat de vrouw in staat moet worden geacht het minimumloon te verdienen (verdiencapaciteit) ter hoogte van € 1.596,02 bruto per maand. Voor zover de vrouw ter mondelinge behandeling heeft gesteld dat thans geen rekening meer mag worden gehouden met de door het hof aangenomen verdiencapaciteit overweegt het hof dat de klacht bij de Hoge Raad weliswaar niet tot cassatie heeft geleid, maar dat de vrouw in de onderhavige procedure diverse brieven heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij vele sollicitatie-activiteiten heeft verricht, dat deze activiteiten dateren van na de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch (periode september 2014 tot ongeveer maart 2016), dat de sollicitaties zich richten op passende functies en dat de sollicitaties geen van alle succesvol zijn geweest. Gelet op de laatst overgelegde gegevens, in combinatie met de leeftijd van de vrouw en haar gebrek aan arbeidservaring in een betaalde baan, zal het hof met ingang van 10 juli 2014 geen rekening houden met enige verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Uit het navolgende zal echter blijken dat dit, nu de omvang van de alimentatieverplichting, wordt bepaald door de draagkracht van de man, niet leidt tot een wijziging in de omvang van de alimentatieverplichting.
2.16
Mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk staat naar het oordeel van het hof vast dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 6.906,- per maand.
2.17
Met betrekking tot de stelling van de man (onder meer met verwijzing naar de uitspraak van het hof Den Haag van 8 juni 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2539)) dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij op haar vermogen inteert om in haar behoefte te voorzien, overweegt het hof als volgt.
2.18
Het hof is van oordeel dat de vrouw met ingang van 1 januari 2016 in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en overweegt daartoe als volgt. De Hoge Raad heeft bij het arrest van 18 december 2015 (bijlage 4 bij toelichting na verwijzing) definitief beslist op het arbeidsgeschil tussen de man en [bedrijf]; hierdoor zijn de betalingen van [bedrijf] aan de man van in totaal € 4.257.466,- netto in rechte vast komen te staan. Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de helft van dit bedrag (na aftrek van kosten) aan de vrouw toekomt. De man stelt dat de vrouw na verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap € 2.678.196,- toekomt. De vrouw meent evenwel dat na aftrek van diverse kosten, verrekeningen en terugbetalingsverplichtingen
€ 1.150.983,- (productie 35 bij brief van mr. Weehuizen van 8 september 2016) aan haar toekomt. Zelfs als het hof de vrouw volgt in haar stelling dat haar (minder dan € 2.678.196,-, maar zeker) € 1.150.983,- toekomt uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is het hof van oordeel dat het vermogen van de vrouw van een zodanige omvang is dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij op dit vermogen en het eventueel daarop te verkrijgen rendement inteert. Hierbij oordeelt hof van belang dat de vrouw op 1 januari 2016 de leeftijd van 59 jaar en vier maanden had en zij vanaf het moment dat zij de leeftijd van 67 jaar en drie maanden bereikt (december 2023) een AOW-uitkering zal ontvangen, alsmede vanaf 1 november 2021 een (verevende) pensioenuitkering, voor de aankoop waarvan een bedrag van € 300.000,- beschikbaar is. Het vermogen van de vrouw is daarvoor ruimschoots toereikend.
2.19
Zoals het hof hiervoor onder 2.17 heeft overwogen staat eerst per 18 december 2015 vast dat de vrouw een aanzienlijk bedrag aan vermogen toekomt. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de vrouw tot in elk geval 1 januari 2016 niet vrijelijk over deze gelden heeft kunnen beschikken. Het hof gaat dan ook voorbij aan de subsidiair opgeworpen stelling van de man dat de vrouw vóór die datum met het rendement uit vermogen in haar behoefte kon voorzien.
Ten aanzien van de draagkracht van de man
2.2
Gelet op het voorgaande dient het hof de draagkracht van de man vast te stellen over de periode van 22 oktober 2013 tot 1 januari 2016.
2.21
Evenals het hof ’s-Hertogenbosch gaat het hof uit van een inkomen van de man van € 119.996,- bruto per jaar. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde onvoldoende aanknopingspunten om van een hoger bedrag uit te gaan.
2.22
De man stelt dat zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf] Beheer B.V. met ingang van 1 juli 2015 is beëindigd, waardoor zijn inkomen is gedaald tot € 75.000,- bruto per jaar. De vrouw meent dat de man zijn inkomsten aan het zicht onttrekt. De man verricht volgens de vrouw nog steeds dezelfde werkzaamheden, maar dan vanuit een andere onderneming. De vrouw gaat uit van een jaarinkomen van de man van € 275.000,-. De vrouw meent ook dat het op de weg van de man had gelegen om meer inzicht in zijn inkomen te geven. Bovendien meent de vrouw dat de man in staat moet worden geacht om in elk geval zijn oude inkomen (van € 119.996,- bruto per jaar) te verwerven, zodat sprake is van een voor herstel vatbaar inkomensverlies.
2.23
Het hof stelt voorop dat het op de weg van de man ligt om het ontbreken van draagkracht door de afname van zijn inkomen uit arbeid, waarop hij zijn stellingen mede baseert, nader te onderbouwen. De man heeft de vaststellingsovereenkomst beëindiging dienstverband (bijlage 20 bij toelichting na verwijzing), alsmede de stamrechtovereenkomst (bijlage 23 bij toelichting na verwijzing) overgelegd, uit welke stukken blijkt dat de man een beëindigingsvergoeding van [bedrijf] Beheer B.V. heeft ontvangen van € 40.000,- bruto en dat het inkomen van de man bij inkomensverlies met een stamrechtuitkering uit [bedrijf] B.V. wordt aangevuld tot € 75.000,- bruto per jaar. Gegeven voormelde vergoeding die de man heeft ontvangen van € 40.000,- bruto en de inkomsten uit [bedrijf] B.V. ad € 3.666,66 bruto per maand, is het hof niet gebleken dat de man in 2015 niet in totaal een bedrag van € 119.996,- bruto heeft verdiend dan wel niet in staat kan worden geacht zijn oude inkomen te verdienen (verdiencapaciteit) en evenmin welke inspanningen de man heeft verricht om dit inkomen te verwerven. Onder deze omstandigheden gaat het hof of ook voor de periode vanaf met ingang van 1 juli 2015 uit van het oude inkomen van de man van € 119.996,- bruto per jaar.
2.24
Daarnaast houdt het hof, evenals de man in de door hem bij toelichting na verwijzing overgelegde draagkrachtberekening (bijlage 27), rekening met een rendementsgrondslag qua vermogen van € 1.328.589,-, nu de vrouw de hoogte van dit vermogen onvoldoende heeft betwist.
Nu ook de man tot 1 januari 2016 niet vrijelijk (dat wil zeggen met de zekerheid dat hij het van [bedrijf] ontvangen bedrag mocht houden) heeft kunnen beschikken over de gelden van [bedrijf] laat het hof het rendement over dit vermogen bij de berekening van de draagkracht van de man tot die datum buiten beschouwing.
2.25
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
2.26
Het hof houdt rekening met de volgende lasten tot 1 juli 2015:
- € 1.050,75 per maand aan hypotheekrente,
- € 174,- per maand aan premie levensverzekering,
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 113,- per maand aan basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW,
- € 29,- per maand aan eigen risico,
- € 162,- per maand aan kosten van de psycholoog van [kind 1],
- € 500,- per maand aan kosten levensonderhoud en studie [kind 2].
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 3.570,- per jaar.
2.27
Het hof houdt rekening met de volgende lasten met ingang van 1 juli 2015:
- € 823,89 per maand aan hypotheekrente,
- € 351,- per maand aan kapitaalverzekering,
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
€ 116,85 per maand aan basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW,
- € 32,- per maand aan eigen risico.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 3.570,- per jaar.
2.28
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat de man zijn woonlasten kan delen, omdat hij samenwoont met zijn nieuwe partner, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
2.29
In zijn toelichting na verwijzing stelt de man voorts dat hij met € 1.102,51 per maand bijdraagt in de kosten van [kind 2], welk bedrag inclusief het collegegeld en studieboeken is. De man voert in dit kader aan dat hij zich moreel verplicht voelt om deze bijdrage te blijven voldoen, omdat de andere kinderen van partijen deze financiële ondersteuning ook hebben ontvangen.
De vrouw heeft deze last gemotiveerd betwist. De vrouw stelt dat [kind 2] 22 jaar is, dat hij is gewisseld van studie en dat hij met zijn eerder gevolgde studie dus al ver had kunnen zijn. Daarnaast beschikt [kind 2] over vermogen en mag van hem worden verwacht dat hij eigen inkomsten heeft, zodat het door de man opgevoerde bedrag geen redelijke bijdrage is. Daar komt bij dat de vrouw niet bekend is met het standpunt van [kind 2] hierin.
2.3
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [kind 2] studeert en dat hij hiervoor kosten maakt. Evenmin is in geschil dat door partijen dan wel door de man ook voor [kind 3] en [kind 1] studiekosten zijn betaald. Onder deze omstandigheden ziet het hof, evenals het hof ’s-Hertogenbosch, aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man in redelijkheid rekening te houden met een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] van € 500,- per maand.
2.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, 22 oktober 2013, draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 2.310,- per maand en met ingang van 1 juli 2015 van 2.304,- per maand.
2.32
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere positie komt dan de man en meer vrij te besteden overhoudt, ziet het hof aanleiding een jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. Het hof houdt daarbij voorts rekening met woonlasten van € 1.100,-, de premie basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW van € 140,- per maand en een eigen risico van € 34,- per maand.
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een alimentatie overeenkomstig de draagkracht van de man niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
Terugwerkende kracht verlaging of nihilstelling
2.33
De man verzoekt het hof ten slotte om de partneralimentatie met terugwerkende kracht te verlagen dan wel deze op nihil te stellen, nu partijen in de periode van 30 oktober 2012 tot en met 31 december 2015 € 125.917,- (netto) aan rente-inkomsten hebben ontvangen over de gelden van [bedrijf] (bijlage 19 bij de toelichting na verwijzing). Volgens de man komt de vrouw in beginsel de helft van deze gelden, zijnde € 62.958,- toe, terwijl de man vanaf de datum van de beschikking voorlopige voorzieningen, zijnde 24 juli 2013, tot en met 31 december 2015 € 113.759,36 bruto partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald, hetgeen volgens de man neerkomt op een netto partneralimentatie van € 65.981,-. De man meent onder deze omstandigheden dat met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat de vrouw geen behoefte heeft gehad aan partneralimentatie. De man verzoekt het hof op grond van het voorgaande te bepalen dat de vrouw de door haar vanaf 24 juli 2013 (datum voorlopige voorziening) tot aan de uitspraak van het hof in de onderhavige zaak ontvangen bijdrage van de man in haar levensonderhoud dient terug te betalen, wat betreft de periode tot en met 31 december 2015, voor zover mogelijk, door verrekening met haar deel van de rente-inkomsten van [bedrijf].
2.34
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de omvang van de rente op dit moment nog onduidelijk is en dat de man, ondanks herhaald verzoek van de vrouw daartoe, weigert rekening en verantwoording af te leggen. De vrouw voert bovendien aan dat de rente-opbrengsten door de belastingdruk lager zullen liggen dan de man stelt en wellicht zelfs negatief zullen zijn. Hiernaar doet een financieel specialist van de vrouw op dit moment onderzoek. Daar komt bij, zo stelt de vrouw, dat de rente-opbrengsten thuishoren in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en niet bij de vaststelling van de partneralimentatie.
2.35
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de renteopbrengsten van de gelden van [bedrijf] moeten worden betrokken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Dit geldt temeer daar partijen niet vrijelijk over de [bedrijf]-gelden hebben kunnen beschikken en de vrouw de genoemde rente niet heeft ontvangen. Gelet hierop dient het verzoek van de man om partneralimentatie met terugwerkende kracht te verlagen of op nihil te stellen en met de rente-opbrengst te verrekenen reeds hierom te worden afgewezen. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw is overwogen alsmede ten aanzien van de draagkracht van de man die een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van de onder 2.31 voormelde hoogte toelaat.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

4.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man, alsmede jusvergelijkingen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, 22 oktober 2013, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.310,- per maand en met ingang van 1 juli 2015 € 2.304,- zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt voornoemde bijdrage van de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2016 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, K.J. Haarhuis en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 22 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.