ECLI:NL:GHARL:2017:10616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
4 december 2017
Zaaknummer
200.211.761/01 en 200.216.682/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van twee Somalische kinderen met betrekking tot de belangen van de ouders en de ontwikkeling van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee Somalische kinderen, geboren in 2012 en 2014. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben hoger beroep aangetekend tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter. De kinderen zijn sinds medio 2015 geplaatst bij pleegouders en zijn in de loop der jaren (ver) verwijderd geraakt van hun Somalische cultuur en taal. De ouders hebben te maken gehad met onmacht in hun opvoeding, wat heeft geleid tot de huidige situatie.

Het hof heeft in zijn uitspraak de belangen van de kinderen vooropgesteld en de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd. De raad voor de kinderbescherming heeft een onderzoek uitgevoerd en geadviseerd over de situatie van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, maar dat de omstandigheden waaronder de kinderen bij de pleegouders verblijven, in hun belang zijn. De ouders hebben recht op een inhoudelijke toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel, ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels was verstreken.

De uitspraak concludeert dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen terecht is verlengd, gezien de kwetsbare situatie van de kinderen en de ongeschiktheid van de vader om hen adequaat te begeleiden. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de kinderrechter en wijst de overige verzoeken af. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.211.761/01 & 200.216.682/01
(zaaknummer rechtbank C/18/168568 / JE RK 16-553)
beschikking van 30 november 2017
inzake

1.[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Bredius te Gorinchem,
en
2. [verzoekster] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.J. Boven te Leusden,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk genoemd: de ouders,
en
stichting Jeugdbescherming Noord | Groningen,
gecertificeerde instelling,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 15 juni 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum, waarin het hof de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen over de in deze zaken door het hof te nemen beslissing.
1.2
De raad heeft bij brief van 14 september 2017 zijn rapport d.d. 12 september 2017 aan het hof doen toekomen. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder:
- een journaalbericht van mr. Bredius van 18 september 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bredius van 26 september 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 27 september 2017;
- een journaalbericht van mr. Bredius van 28 september 2017 met productie(s).
1.3
De zaken zijn verder behandeld (deels in een andere samenstelling) ter zitting van het hof van 20 november 2017 waarbij zijn verschenen de vader en zijn advocaat, de moeder en haar advocaat, mevrouw [C] namens de GI, de pleegmoeder en namens de raad de heer [D] . Tevens was een tolk Somalisch aanwezig.

2.2. De motivering van de beslissing

2.1
Aan de orde is de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (hierna: [de minderjarige2] ), die in de bestreden beschikking is verlengd tot 8 september 2017.
2.2
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd, is verstreken op
8 september 2017. Gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, hebben de ouders naar het oordeel van het hof desondanks een rechtens relevant belang bij een inhoudelijke toetsing door het hof van de rechtmatigheid van de maatregel.
2.3
Het hof verwijst voor de feiten in deze zaken naar de opsomming in de tussenbeschikking van 15 juni 2017 onder meer inhoudend dat het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend, dat de ouders apart wonen (waarbij de vader met zijn vijf andere kinderen in [A] woont en de moeder in [B] , dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sinds medio 2015 in het gezin bij de pleegouders wonen en voorts dat een ander perspectief biedend pleeggezin voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in beeld is.
2.4
Het hof heeft in de tussenbeschikking een raadsonderzoek gelast omdat enerzijds de GI een terugkeer van deze twee kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , naar het gezin van de vader niet verantwoord vond, terwijl anderzijds uit het eind december 2016 afgeronde raadsonderzoek naar de opvoedingssituatie van de vijf andere minderjarige kinderen bij de vader ( [E] , [F] , [G] , [H] en [I] ) geen ernstige zorgen over hun ontwikkeling en hun opvoedingssituatie bij de vader zijn gebleken.
2.5
De raad heeft in zijn rapport van 12 september 2017 gemotiveerd uiteengezet waarom de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is en waarom het niet in hun belang is dat zij worden geplaatst in het gezin van de vader. De raad heeft daarbij de 'voors en tegens' tegen elkaar afgewogen en is daarbij ook ingegaan op de verschillen met de situatie van de vijf andere kinderen in het gezin van de vader.
2.6
Het hof is met de raad van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk was en dat een plaatsing bij de vader niet in hun belang is. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.7
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn twee jonge kwetsbare kinderen die in de periode vóór hun uithuisplaatsing (in juni 2015) te maken hebben gehad met ernstige lichamelijke en emotionele verwaarlozing. Aanvankelijk in de thuissituatie bij de ouders en nadien in de thuissituatie bij hun moeder. [de minderjarige1] kampte ten gevolge daarvan met een ernstig beschadigd gebit en is in zijn in eerste levensjaren getuige geweest van ernstig huiselijk geweld tussen de ouders. Hij is een beschadigd kind en vraagt daardoor meer dan gemiddeld van zijn opvoeders.
2.8
De kinderen verblijven inmiddels al enkele jaren bij de pleegouders en zij zijn (ver) verwijderd geraakt van de Somalische cultuur, zowel wat betreft taal als ook opvoeding. Zij hebben de vijf andere kinderen van de vader niet leren kennen (afgezien van een korte kennismaking). Vanwege hun jonge leeftijd, taalbarrière en beperkte omgang (vader heeft twee keer de omgang gedurende een periode van een aantal maanden gestopt en na een incident in april 2017 heeft de GI de omgang enige maanden opgeschort ervaren de kinderen ook niet of nauwelijks een band met de vader. Het angstige en onzekere gedrag waar [de minderjarige1] mee bekend is neemt rond en tijdens de bezoekregeling met de vader toe. Het contact tussen de vader en de kinderen verloopt daarbij volgens professionals moeizaam: de vader spreekt beperkt Nederlands en de kinderen verstaan hem vaak niet. Daarnaast gaat de vader vooral uit van zijn eigen behoefte (blijkend bijvoorbeeld uit het negeren van non-verbale signalen van de kinderen), hetgeen zowel door de GI tijdens de omgangsmomenten is gezien als ook door de raad in het laatste onderzoek.
2.9
De pleegouders, die in 2015 als crisispleeggezin in beeld zijn gekomen, zijn op een bijna pensioengerechtigde leeftijd en hebben aangegeven dat zij de jongens in een jong pleeggezin willen laten opgroeien waarbij zij wel als pleeggrootouders willen blijven fungeren om de overgang voor de kinderen minder ingrijpend te laten zijn. Er is een ander perspectief biedend pleeggezin in beeld. De plaatsing in een ander (pleeg)gezin vormt een risico voor de ontwikkeling van de kinderen, mede gezien hun belaste voorgeschiedenis en leeftijd, aldus de raad. De kinderen krijgen hierdoor (wederom) te maken met het doorbreken van gehechtheidsrelaties en de overplaatsing zal veel van hen vergen. Dat vraagt een gedegen begeleiding om de kans op (verdere) beschadiging zo klein mogelijk te houden. Het hof is met de raad van oordeel dat gezien de houding van de vader en het gebrek aan probleeminzicht dat hij heeft getoond, niet is te verwachten dat hij bij plaatsing van de kinderen bij hem de kinderen daarin voldoende adequaat zal kunnen begeleiden. De gedragingen van de vader in het verleden (waaronder bijvoorbeeld het herhaaldelijk verbreken van de omgang met de kinderen voor langere perioden om voor het hof onnavolgbare redenen) geven naar 's hofs oordeel voldoende grond om aan te nemen dat hij niet, althans onvoldoende in staat is zich te verplaatsen in de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat zij bij plaatsing bij de vader ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het hof kan de raad daarom volgen in zijn advies dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij voorkeur dienen te worden geplaatst in een pleeggezin dat in staat is om in de bijzondere opvoedingsbehoefte van deze (beschadigde) kinderen te voorzien en waarin zij zowel contacten kunnen houden met de pleeg(groot)ouders als met hun ouders en andere familie.
2.1
Het hof concludeert dan ook dat er voldoende gronden aanwezig waren om de machtiging tot uithuisplaatsing van deze kinderen te verlengen. Voor aanhouding van de zaak of nader onderzoek naar de mogelijkheden van een eventuele netwerkplaatsing ziet het hof geen aanleiding, niet alleen vanwege de omstandigheid dat de periode waarop de machtiging ziet al is verstreken, maar vooral nu deze kinderen belang hebben bij duidelijkheid op zo kort mogelijke termijn. Voor het hof is daarbij voldoende gebleken dat het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet bij de vader is maar in een perspectief biedend pleeggezin van waaruit zij op een op hun belangen afgestemde wijze contacten kunnen onderhouden met de ouders, de huidige pleegouders en andere personen die belangrijk voor hen zijn.

3.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep in beide zaken faalt en dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof beschikkende in hoger beroep (in beide zaken):
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en I.M. Dölle en is op 30 november 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.