Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
1.Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 20 december 2016 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, [persoon] per 1 januari 2017 ontslagen als curator in voornoemd faillissement en in diens plaats [persoon 1] te [kantoorplaats] benoemd tot curator.
[appellante] heeft geen hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis.
Vervolgens heeft [appellante] bij verzoekschrift van 14 augustus 2017 de rechtbank verzocht ten aanzien van haar de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Daarop heeft de rechtbank de behandeling van het faillissementsverzoek geschorst.
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] is geboren op [geboortedatum] . In 2006 heeft zij een onderneming in de verpakkingsindustrie opgericht, in de vorm van een eenmanszaak.
Op 14 maart 2012 heeft [appellante] [bedrijf] opgericht en ter volstorting van de aandelen de eenmanszaak ingebracht in die vennootschap. Enig bestuurder en aandeelhouder werd de op 26 september 2011 opgerichte Stichting aandelenbeheer [bedrijf] (hierna: de Stichting), van welke Stichting [appellante] de bestuurder was. In 2014 heeft [appellante] de onderneming verkocht aan [koper 1] en [koper 2] . Op 4 augustus 2014 heeft [appellante] het bestuur van de stichting overgedragen aan [koper 1] , die daarmee middellijk bestuurder van [bedrijf] werd. In een notariële akte van 4 augustus 2014 is vastgelegd dat de onderneming per 1 april 2014 is overgedragen. [appellante] is ook na 1 april 2014 in de onderneming blijven werken (naar eigen zeggen in een uitvoerende functie). Sinds 1 november 2015 is [appellante] parttime werkzaam (20 uur per week) als administratief medewerkster bij [bedrijf 1] , de onderneming van haar broer, [persoon 3] . Ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij van een andere werkgever een concreet aanbod heeft gekregen om per januari/februari 2018 als fulltime administratief medewerkster in dienst te treden.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van
[appellante] afgewezen op grond van artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet (hierna: Fw). Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
is tot kort voor het op 9 september 2014 uitgesproken faillissement van [bedrijf] bestuurder van die vennootschap geweest. De curator heeft [appellante] in 2015/2016 in een civiele procedure aansprakelijk gesteld voor het tekort in de faillissementsboedel, Volgens de curator heeft [appellante] haar taak als bestuurder van [bedrijf] onbehoorlijk vervuld, dan wel dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers. Bij vonnis van 25 mei 2016 heeft deze rechtbank de curator in het gelijk gesteld en [appellante] wegens onbehoorlijk bestuur aansprakelijk gehouden voor het faillissementstekort en haar onder meer veroordeeld om bij wijze van voorschot aan de curator een bedrag van € 554.204,04 te betalen. Gelet op dat vonnis en mede gelet op het feit dat [appellante] betreffende dat vonnis, ondanks het verzoek om bij het onderhavige schuldsaneringsverzoek alle relevante stukken over de gerechtelijke procedure ten aanzien van de aansprakelijkheidsstelling te overleggen, niet zelf aan de rechtbank heeft overgelegd, moet het verzoek worden afgewezen. [appellante] is er volgens het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de schuld aan de curator te goeder trouw is ontstaan en er evenmin in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij in de schuldsaneringsregeling zal voldaan aan de informatieplicht.
Deze schuld wegens bestuurdersaansprakelijkheid en daarmee de verwijtbaarheid van het handelen van [appellante] met betrekking tot het faillissement van [bedrijf] is met het vonnis van de rechtbank van 25 mei 2016 komen vast te staan. Dat vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden, zodat het hof moet uitgaan van de juistheid van deze schuld en de gronden waarop zij berust.
Overigens is van de zijde van [appellante] ter zitting ook erkend dat de schuld aan de curator niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt.
Deze door [appellante] aangevoerde omstandigheden vormen, mede gelet op de aard, de recente ontstaansdatum en de omvang van de schuld aan de curator, voor het hof geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b, Fw.