ECLI:NL:GHARL:2017:10858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
200.216.838/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen in het belang van de kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) was benoemd tot voogdes. De kinderen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], stonden onder toezicht en waren uithuisgeplaatst. Het hof overwoog dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de huidige situatie van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in hun belang is. De moeder had ingestemd met de uithuisplaatsing, maar het hof oordeelde dat het voortduren van het gezag van de moeder zou leiden tot onduidelijkheid en onrust voor de kinderen. Het hof benadrukte dat de continuïteit van de opvoedingssituatie en de hechting aan de gezinshuisouder en pleegouders van groot belang zijn. De moeder blijft echter altijd de moeder van de kinderen en heeft recht op informatie en contact, zolang dit in het belang van de kinderen is. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de moeder werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.838/01
(zaaknummers rechtbank C08/193201 / FA RK 16-2624 en C/08/193202 / FA RK 16-2625)
beschikking van 5 december 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.F. Roza te Zwolle
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[vader1] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: vader [vader1] ,

2.[vader2] ,

wonende te [C] ,
verder te noemen: vader [vader2] ,
3.de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

4.[de gezinshuisouder] ,

verder te noemen: de gezinshuisouder (van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ),

5.[de pleegouders] ,

verder te noemen: de pleegouders (van [de minderjarige3] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 maart 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 mei 2017;
- een journaalbericht van mr. Roza van 4 juli 2017 met productie(s);
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een brief van vader [vader2] , bij het hof binnen gekomen op 27 september 2017;
- een journaalbericht van mr. Roza van 11 oktober 2017 met productie(s).
2.2
De begeleidende brief van mr. Roza bij het journaalbericht van 11 oktober 2017 is door het hof geweigerd, nu mr. Roza hierin - zonder toestemming van het hof - een extra schriftelijke ronde neemt.
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2002, is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 november 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [D] verschenen. Namens de GI was mevrouw [E] aanwezig. Voorts zijn de pleegouders van [de minderjarige3] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en vader [vader1] is [de minderjarige1] geboren. De moeder en vader [vader1] waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en vader [vader2] zijn
[de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2006, en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2013, geboren. De moeder en vader [vader2] waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 15 februari 2010 onder toezicht en zijn sinds
27 april 2012 (eerst vrijwillig) uithuisgeplaatst. Zij verblijven vanaf die tijd in een gezinshuis van [F] te [G] .
3.4
[de minderjarige3] staat sinds 22 januari 2013 onder toezicht en is per diezelfde datum uithuisgeplaatst. Zij woont sinds augustus 2014 in het huidige pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en vader [vader1] over [de minderjarige1] en het gezag van de moeder en vader [vader2] over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over de drie kinderen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
2 maart 2017. Haar grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover hierin haar gezag is beëindigd en in zoverre opnieuw rechtdoende alsnog te bepalen dat het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag, voor zover het betreft het ouderlijk gezag van de moeder, wordt afgewezen en te bepalen dat de huidige situatie wordt gehandhaafd.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
De moeder erkent dat het perspectief van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de gezinshuisouder respectievelijk de pleegouders ligt. De moeder berust in de plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de gezinshuisouder en de plaatsing van [de minderjarige3] in het pleeggezin en acht dit ook in hun belang. Dit is op zichzelf genomen echter onvoldoende om niet tot beëindiging van het gezag te komen. Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin of bij een gezinshuisouder waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag. Het feit dat een beëindiging van het gezag aan het kind duidelijkheid biedt aangaande zijn verblijfplaats is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder er bestendig mee instemt een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien.
5.4
Het voortduren van het gezag van de moeder, terwijl het perspectief van de kinderen blijvend bij de gezinshuisouder / pleegouders ligt, zou tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks dienen te worden verlengd, hetgeen veel onzekerheid en onrust voor alle betrokkenen met zich brengt. Kinderen krijgen deze onzekerheid en onrust mee, zeker naarmate zij ouder worden. Immers is wettelijk voorgeschreven dat kinderen vanaf hun twaalfde jaar geïnformeerd moeten worden over verlengingen van beide maatregelen en daarover hun mening mogen geven, hetgeen onzekerheid voor hun zal meebrengen. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zullen zij telkens bij de procedures betrokken worden. Een zich over jaren uitstrekkende periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is daarom niet in het belang van de kinderen. Voorts geldt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn en dat die tijdelijkheid niet past bij de huidige situatie, waarin duidelijk is dat het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gelegen is in voortduring van hun verblijf bij de gezinshuisouder / pleegouders.
5.5
Volgens de moeder kan de plaatsing van de kinderen bij de gezinshuisouder, dan wel in het pleeggezin, ook in een vrijwillig kader worden voortgezet, nu zij in staat is het belang van de kinderen boven haar eigen belang te zetten en zij haar medewerking verleent aan de uithuisplaatsing. Een beëindiging van haar gezag is volgens haar dan ook niet nodig om duidelijkheid te geven over het perspectief van de kinderen. Het hof heeft begrip voor het standpunt van de moeder omdat zij onmiskenbaar laat zien achter de plaatsing van de kinderen te staan en de intentie heeft beslissingen te nemen in het belang van de kinderen. Het hof acht voortzetting in een vrijwillig kader echter niet in het belang van de kinderen. Er is sprake van twee verschillende vaders, die beiden omgang met hun kinderen hebben en de kinderen verblijven in twee verschillende gezinnen. Het organiseren van de omgangsmomenten tussen de ouders en de kinderen is niet alleen voor wat betreft de praktische afstemming een hele klus, maar vergt ook voortdurende aandacht voor de vraag welke omgangsregeling voor ieder kind in zijn of haar belang is. In het geval het gezag van de moeder in stand blijft en de plaatsing van de kinderen in een vrijwillig kader plaatsvindt zou de moeder de beslissingen over de omgang tussen de kinderen en de ouders moeten nemen. Nu de belangen van de ouders en de belangen van de kinderen daarbij uiteen kunnen lopen acht het hof het van groot belang dat een onafhankelijke derde hierin de regie houdt, zeker gezien de kwetsbaarheid van de kinderen. Indien de moeder hiervoor verantwoordelijk zou zijn zou dit tot spanningen in het systeem rondom de kinderen kunnen leiden hetgeen niet in hun belang is. Ondanks het feit dat de moeder instemt met het wonen van de kinderen in het gezinshuis / bij de pleegouders wil zij -begrijpelijkerwijs- de kinderen zo veel mogelijk zien. Deze wens dient echter steeds te worden afgestemd op de belangen van de kinderen, hetgeen niet altijd op elkaar aansluit. Zo speelt op dit moment bijvoorbeeld dat de moeder [de minderjarige3] graag vaker wil zien, maar dat de omgang veel van [de minderjarige3] lijkt te vergen. Het is van belang dat op zo een moment een onafhankelijke derde de knopen kan doorhakken. De relatie tussen de moeder en de gezinshuisouder dan wel de pleegouders is op dit moment erg goed en het hof acht het voor de ontwikkeling van de kinderen van groot belang dat dit ook zo blijft.
5.6
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat sprake is van een andere situatie dan in de door de raadsman aangehaalde uitspraken van het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:2170) en dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd. Er is (zeker) in het geval van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sprake van kwetsbare kinderen die als sinds 2012 het huidige (perspectief biedende) gezinshuis wonen. Zij functioneren goed in het gezin, draaien volledig mee in het gezin en hebben zich gehecht aan de gezinshuisouder.
De gezinshuisouder heeft oog voor hun ontwikkelingsachterstand en ontwikkelingstaken. Het hof acht het voor hun van groot belang dat duidelijk wordt dat zij bij de gezinshuisouder zullen opgroeien. De GI heeft ter zitting aangegeven dat deze duidelijkheid voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] er thans nog niet is. Zij hebben aan de gezinsvoogd gevraagd of ze nu bij de gezinshuisouder mogen blijven wonen of dat er elk jaar een rechter naar moet kijken. Daarbij heeft de moeder ter zitting aangegeven dat [de minderjarige1] aan haar aangeeft graag naar huis te willen. Voor [de minderjarige3] speelt dit op dit moment nog minder. Maar ook voor haar ontwikkeling is het goed dat duidelijk is dat zij in het pleeggezin zal opgroeien. Door het gezag van de moeder thans te beëindigen komt die duidelijk er en wordt de wederzijdse hechting tussen de kinderen en de gezinshuisouder / pleegouders bevorderd. Het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij zekerheid en continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces weegt onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof dat het feit dat het gezag van de moeder over haar kinderen is beëindigd niet betekent dat zij voor haar kinderen minder belangrijk is of dat zij geen rol meer in het leven van haar kinderen speelt. Immers, de moeder zal ondanks de beëindiging van het gezag altijd de moeder van haar kinderen blijven. Bovendien houdt zij het recht op informatie over de ontwikkeling van de kinderen en op contact met de kinderen voor zover het belang van de kinderen zich hiertegen niet verzet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
2 maart 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 5 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.