ECLI:NL:GHARL:2017:10861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
200.222.561/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek en psychische stoornissen van de ouders

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3], die zijn geboren uit het huwelijk van de ouders. De ouders hebben te maken met ernstige gezinsproblematiek, waaronder psychische problemen van de moeder, die lijdt aan een borderline stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Deze problemen hebben geleid tot meerdere crisissituaties en suïcidepogingen van de moeder, wat de ontwikkeling van de kinderen ernstig bedreigt. De kinderrechter in de rechtbank Overijssel heeft eerder al voorlopige ondertoezichtstellingen en machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, en de ouders hebben in hoger beroep de bestreden beschikking aangevochten.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben de ouders hun bezorgdheid geuit over de hulpverlening en de rol van de gecertificeerde instelling (GI). De raad voor de kinderbescherming heeft echter in zijn rapportage aangegeven dat de opvoedsituatie belast is door de psychische problematiek van de moeder en dat de ouders onvoldoende oog hebben voor de gevolgen hiervan voor de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn geweest om de juiste hulp te vinden en dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen blijven bestaan.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van zes maanden is gehandhaafd. Het hof oordeelt dat de ouders, ondanks hun inspanningen, niet in staat zijn geweest om de noodzakelijke hulp te organiseren en dat de situatie van de kinderen ernstig bedreigd blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.561/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/201754/JE RK 17-780)
beschikking van 5 december 2017
inzake
[verzoeker] ,
verder te noemen: de vader,
[verzoekster] ,
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.R. Rens te ’s-Gravenhage,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
J
eugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 augustus 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief namens mr. Rens van 2 oktober 2017;
- een brief van de GI van 23 oktober 2017;
- een journaalbericht van mr. Rens van 24 oktober 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] .

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren [in] 2012 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), [in] 2014 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ) en [in] 2017 [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 8 maart 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en (de destijds ongeboren) [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 8 maart 2017 tot 22 maart 2017. Daarnaast heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend met betrekking tot [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor crisispleegzorg met ingang van 8 maart 2017 tot 22 maart 2017. De beslissingen zijn voor het overige deel aangehouden. Bij beschikking van 14 maart 2017 heeft de kinderrechter vervolgens de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken tot 8 juni 2017 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot 8 juni 2017 verleend. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 6 april 2017 weer teruggeplaatst bij de ouders.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht gesteld met ingang van 8 juni 2017 tot
8 december 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De ouders zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen van de GI voor de duur van zes maanden af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De GI voert eveneens verweer en verzoekt het verzoek van de ouders te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor de duur van zes maanden rechtvaardigen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.3
Uit de stukken blijkt dat sprake is van twee betrokken ouders die zich zeer bewust zijn van de psychische problematiek van de moeder en de mogelijke gevolgen daarvan voor haar rol als ouder van de kinderen. De moeder kampt met een borderline stoornis en een posttraumatische stressstoornis als gevolg waarvan ze last heeft van stemmingswisselingen. Om die reden hebben ouders zich destijds, toen zij een kinderwens hadden, tot [D] gewend om zich voor te laten lichten over de mogelijke risico’s van de problematiek van de moeder bij een zwanger- en ouderschap en eventueel daarvoor te nemen maatregelen. De ouders hebben aangegeven dat zij altijd open hebben gestaan voor hulp en dat zij zich actief hebben ingezet om de juiste hulp voor de moeder te kunnen krijgen. Desalniettemin hebben zich de afgelopen jaren vele crisissituaties voorgedaan, waarbij de moeder meermalen een suïcide poging heeft ondernomen. Een en ander heeft geleid tot diverse zorgmeldingen en uiteindelijk tot de spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op 8 maart 2017.
5.4
De raad heeft in zijn rapport van 4 mei 2017 aangegeven dat sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen omdat de opvoedsituatie belast is met gezinsproblematiek (waaronder de psychische problematiek van de moeder) en de ouders onvoldoende oog hebben voor de gevolgen hiervan voor de kinderen.
Weliswaar hebben de ouders veel bezwaren geuit tegen het raadsrapport en de wijze waarop dit tot stand is gekomen, dit neemt niet weg dat er vanaf maart 2016 tot aan de uithuisplaatsing op 8 maart 2017 meerdere zorgmeldingen zijn gedaan waaruit blijkt dat er als gevolg van de problematiek van de moeder veel zorgen waren (en zijn) over de kinderen. Het hof is, anders dan de ouders, van oordeel dat de kinderen door deze problematiek van de moeder, ongeacht of ze bij de crisissituaties aanwezig zijn, ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Dergelijke situaties leiden immers tot een verminderde beschikbaarheid van de ouders voor de kinderen als ook tot spanningen en zorgen die zijn weerslag hebben op de kinderen. Nu de ouders er niet in geslaagd zijn om zelf de juiste hulp voor de moeder te vinden en te voorkomen dat zich crisissituaties voordeden was een ondertoezichtstelling naar het oordeel van het hof dan ook op zijn plaats.
5.5
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is gebleken dat de samenwerking tussen de hulpverlening en de ouders moeilijk tot stand (kwam en) komt. De ouders stellen evenwel dat zij er alles aan doen om passende hulpverlening tot stand te brengen maar dat de GI hen hier niet voldoende bij helpt. Echter, wat daar ook van zij, duidelijk is dat het nog niet is gelukt (ook niet binnen het dwingende kader) om te komen tot een constructief behandelplan waarmee de problematiek van de moeder en de gevolgen hiervan voor het gezin goed begeleid kunnen worden. Zorgelijk in dat verband is dat de ouders er voor kiezen om aan hun netwerk geen volledige opening van zaken te geven over de gezinsproblematiek. Daarnaast is er (nog steeds) geen sprake van een stabiel inkomen waardoor er financiële problemen zijn en de ouders voor financiële ondersteuning zijn aangewezen op hun netwerk. Ondanks het feit dat de moeder al gedurende een aantal maanden stabiel is, kan dan ook niet gezegd worden dat de zorgen (volledig) zijn weggenomen. Dat de ouders teleurgesteld zijn in de ingezette hulpverlening en om die reden van mening zijn dat de ondertoezichtstelling geen meerwaarde heeft, doet aan het vorenstaande niet af, nu dit geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of aan de gronden van de ondertoezichtstelling is voldaan.
5.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, M.P. den Hollander en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 5 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.