ECLI:NL:GHARL:2017:10962

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
200.198.230/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake automatische incasso en bewijslast bij stornering van ziektekostenpremie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Groningen, waarin de vordering van de naamloze vennootschap Anderzorg N.V. tot betaling van een jaarpremie voor ziektekostenverzekering is toegewezen. De appellant, die sinds 1 januari 2007 verzekerd is bij Anderzorg, betwist dat hij de jaarpremie over 2008 niet heeft betaald. Hij stelt dat het bedrag van € 1.447,94 via automatische incasso is geïncasseerd, maar dat deze incasso is gestorneerd. Anderzorg heeft echter gesteld dat de incasso niet is voldaan, omdat zij een stornomelding heeft ontvangen van de bank van [appellant]. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de betaling op [appellant] rust, en dat hij niet heeft aangetoond dat de incasso niet is gestorneerd. Het hof bevestigt dat automatische incasso geen bijzondere omstandigheid is die leidt tot een andere verdeling van de bewijslast. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.198.230
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4301948 \ CV EXPL 15-9430)
arrest van 12 december 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.Tj. Van Dalen,
tegen:
de naameloze vennootschap
Anderzorg N.V.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: Anderzorg,
advocaat: mr. B.T.J.A. van Aalst.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 juli 2017 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop blijkt uit de op 5 oktober 2017 gehouden comparitie van partijen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft Anderzorg (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 mei 2016, met afwijzing van de vordering van Anderzorg in conventie en toewijzing van de vordering van [appellant] in reconventie, met veroordeling van Anderzorg in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.5 van het (bestreden) vonnis van de kantonrechter te Groningen van 17 mei 2016. Aangevuld met enkele feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, zijn de feiten als volgt.
2.2
Sinds 1 januari 2007 is [appellant] bij Anderzorg verzekerd voor ziektekosten,
voor zichzelf en zijn (toenmalige) medeverzekerde [B] . Op de verzekeringsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van Anderzorg van toepassing.
2.3
Voor het jaar 2008 diende [appellant] Anderzorg een bedrag van in totaal
€ 1.447,94 te betalen (de jaarpremie voor zichzelf en [B] met aftrek van een korting voor een verhoogd eigen risico en voor jaarbetaling).
Anderzorg heeft [appellant] aangemaand dit bedrag te betalen. Nadat betaling uitbleef heeft Anderzorg medio 2008 haar vordering ter incasso uit handen gegeven. Bij brief van 1 augustus 2008 heeft de incassogemachtigde van Anderzorg [appellant] voor de eerste maal gesommeerd tot betaling. In die brief is de vordering als volgt gespecificeerd:
“ter incasso gegeven bedrag € 1.459,44
rente berekend tot 1 augustus 2008 € 54,74
informatiekosten € 0,00
incasso-provisie€ 357,00
subtotaal € 1.871,18
waarop reeds in mindering strekt€ 0,00
Totaal € 1.871,18”
2.4
[appellant] heeft in reactie op die sommatie aan de incassogemachtigde een bankafschrift doen toekomen waaruit kan blijken dat Anderzorg op 31 december 2007 via automatische incasso een bedrag van € 1.447,94 van zijn rekening heeft geïncasseerd.
2.5
Bij brief van 11 september 2008 heeft de incassogemachtigde aan [appellant] bericht dat Anderzorg op 1 februari 2008 een stornomelding heeft ontvangen van de bank van [appellant] en dat de premie derhalve niet is voldaan.
2.6
Op 19 oktober 2009 heeft [appellant] een bedrag van € 418,63 betaald aan
Anderzorg, welke betaling door Anderzorg is afgeboekt op haar vordering uit hoofde van de jaarpremie voor 2008. In een sommatiebrief van 15 juli 2010 is die betaling verwerkt in de vordering en wordt per saldo nog een bedrag van € 1.590,40 gevorderd.
2.7
Anderzorg heeft [appellant] nadien nog herhaaldelijk gesommeerd tot betaling. Niet alleen voor het onderhavige dossier (nr. [00000] ), maar ook voor andere dossiers.
2.8
Anderzorg heeft [appellant] per 1 november 2014 aangemeld bij het Zorginstituut
Nederland (hierna: het Zorginstituut) vanwege het bestaan van een premieachterstand van meer dan zes maanden. Die aanmelding heeft plaats gevonden nadat [appellant] zijn jaarpremie over 2014 niet had voldaan ( [B] was inmiddels geen mede verzekerde meer). [appellant] heeft de achterstallige premie over 2014 voldaan op 13 november 2014. Anderzorg heeft [appellant] daarop niet afgemeld bij het Zorginstituut vanwege het nog openstaan van de jaarpremie voor 2008. Als gevolg van die (gehandhaafde) aanmelding dient [appellant] vanaf november 2014 maandelijks een hoger bedrag voor zijn ziektekostenverzekering te betalen (premie verhoogd met een bestuursrechtelijke boete).
2.9
De incassogemachtigde heeft [appellant] voor de onderhavige vordering voor de laatste maal gesommeerd op 16 juni 2015. In die sommatie is de vordering als volgt gespecificeerd:
Hoofdsom € 1.459,44
Rente berekend tot heden € 402,44
Incassokosten € 300,00
B.T.W. over incassokosten€ 63,00
Subtotaal € 2.224,88
Waarop in mindering is betaald€ 418,63
Saldo € 1.806,25

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Anderzorg heeft in conventie na vermindering van eis samengevat gevorderd veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van
€ 1.795,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2015 tot de dag van algehele voldoening over een bedrag van € 1.029,31, kosten rechtens. Anderzorg heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst gehouden is tot betaling van de jaarpremie over 2008.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie na vermindering van eis samengevat gevorderd veroordeling van Anderzorg tot betaling van een bedrag van € 924,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van het nemen van de conclusie van eis in reconventie tot de dag van algehele voldoening en met veroordeling van Anderzorg in de kosten van de reconventionele procedure.
[appellant] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat hij door Anderzorg ten onrechte als wanbetaler is aangemeld bij het Zorginstituut. Op grond daarvan maakt hij aanspraak op betaling door Anderzorg van het verschil in kosten dat hij door die aanmelding heeft gehad.
3.3
De kantonrechter heeft in zijn vonnis de vorderingen van Anderzorg in conventie toegewezen en die van [appellant] in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven (genummerd I tot en met VI). De grieven I tot en met III zijn gericht tegen de toewijzing in conventie van de vordering in hoofdsom, grief IV tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten, grief V tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen en grief VI tegen de kostenveroordeling.
4.2
In
grief Ivoert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat hij de jaarpremie over 2008 al heeft betaald. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter miskend dat waar vast staat dat de jaarpremie door Anderzorg is geïncasseerd het op haar weg had gelegen om aan te tonen dat die incasso is gestorneerd.
4.3
Die grief faalt. Volgens de algemene regels van bewijsrecht (art. 150 Rv.) is het aan [appellant] om aan te tonen dat hij heeft betaald. Dat bewijs is niet geleverd door de omstandigheid dat Anderzorg de jaarpremie heeft geïncasseerd middels automatische incasso. Bij automatische incasso kan de debiteur de incasso immers ongedaan maken door die binnen een bepaalde termijn te laten storneren, in welk geval geen betaling plaatsvindt
(vgl. ECLI:NL:HR:2004:AR1943, ECLI:NL:HR:2011:BQ8732 en ECLI:NL:HR:2005:AT5545). Automatische incasso vormt niet een (bijzondere) omstandigheid die aanleiding geeft voor een andere verdeling van de bewijslast; een debiteur moet in beginsel in staat worden geacht middels bankbescheiden aan te kunnen tonen dat geen stornering van een bepaalde automatische incasso heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij die mogelijkheid niet (meer) heeft, omdat banken hun gegevens niet zo lang bewaren, dient dat voor zijn risico te worden gelaten, zeker nu Anderzorg aan [appellant] al op 11 september 2008 heeft bericht dat stornering had plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat [appellant] ook toen al niet meer kon beschikken over bankbescheiden waaruit een niet-stornering kon blijken.
4.4
[appellant] heeft nog aangevoerd dat Anderzorg hem in een e-mail van
29 maart 2012 heeft bericht:
“uw premies zijn elk jaar op tijd betaald”.Volgens [appellant] mocht hij daaraan de conclusie verbinden dat de jaarpremie over 2008 was voldaan en kan Anderzorg daar anno 2015 niet meer op terugkomen. Die stelling faalt.
Uit de betreffende mededeling kan niet worden afgeleid dat die ook betrekking heeft op de (door Anderzorg daarvoor al ter incasso uit handen gegeven) jaarpremie over 2008. De mededeling is namelijk gedaan binnen de volgende context
: “Op dit moment staat er in totaal zonder de kosten die de deurwaarder berekent voor u samen over 2010, 2011 en 2012 € 2617,89 open voor het verplichte en vrijwillig gekozen eigen risico en voor de eigen bijdrage aan gemaakte zorgkosten. Uw premies zijn elk jaar op tijd betaald.”
Uit die context kan worden afgeleid dat de mededeling waar [appellant] zich op beroept alleen betrekking heeft op de jaren 2010, 2011 en 2012, althans kan daar niet uit worden afgeleid dat die ook betrekking heeft op de (al ter incasso uit handen gegeven) jaarpremie voor 2008.
Grief I faalt derhalve.
4.5
In
grief IIkomt [appellant] op tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn beroep op verjaring dan wel rechtsverwerking.
voert aan dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat Anderzorg zonder enige reden pas na verloop van zeven jaar is overgegaan tot het invorderen van de jaarpremie over 2008. Anderzorg heeft in de periode van 1 augustus 2008 tot en met
16 juli 2015 weliswaar een groot aantal sommaties gestuurd (24 in totaal), maar daarin is door Anderzorg gegoocheld met telkens wisselende cijfers en bedragen, waardoor hij niet wist waar hij aan toe was. In correspondentie met Anderzorg heeft hij tevergeefs getracht duidelijkheid te verkrijgen. Doordat enkel sommatiebrieven werden gestuurd maar geen antwoord werd gegeven op zijn vragen, mocht hij, mede gelet op voormelde mededeling in de brief van 29 maart 2012, erop vertrouwen dat Anderzorg de zaak zou laten rusten, aldus [appellant] .
4.6
Met betrekking tot het beroep op verjaring wordt voorop gesteld dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de vaststellingen door de kantonrechter dat hij herhaaldelijk tot betaling is gesommeerd, dat die sommaties een stuitende werking hebben en dat van een voltooide verjaringstermijn geen sprake is. Uit het ontbreken van grieven tegen die vaststellingen volgt in beginsel reeds dat het beroep op verjaring ongegrond is.
Voor zover [appellant] niettemin heeft beoogd aan te voeren dat de sommaties (toch) geen stuitende werking hebben gehad, omdat zij te onduidelijk waren, faalt die stelling.
Anderzorg heeft in haar sommatiebrieven van 1 augustus 2008, 11 september 2008 en
19 oktober 2009 duidelijke specificaties verstrekt van haar onderhavige vordering. Nadien is [appellant] herhaaldelijk gesommeerd tot betaling in brieven waarin hetzelfde dossiernummer werd vermeld als in voormelde brieven ( [00000] ). Daardoor had het [appellant] redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat die sommaties betrekking hadden op de jaarpremie over 2008 en dat Anderzorg nog steeds betaling van die jaarpremie wenste. Dat in die brieven geen specificaties (meer) werden verstrekt van de vordering en dat de in die brieven gevorderde bedragen ook niet (altijd) aansloten op vorenbedoelde specificaties, doet daar niet aan af. De omstandigheid dat [appellant] geen voor hem bevredigend antwoord ontving op vragen die hij daarover gesteld zou hebben doet daar evenmin aan af. Uit de eerder aan hem verstrekte specificaties had het [appellant] redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn welk bedrag de vordering ter zake de jaarpremie voor 2008 tenminste beliep, zodat hij in ieder geval dat bedrag had kunnen voldoen.
Overigens heeft Anderzorg in haar laatste sommatie van 16 juni 2015 aan [appellant] nogmaals een specificatie verstrekt van haar vordering uit hoofde van de jaarpremie over 2008, maar heeft ook dat niet geresulteerd in betaling door [appellant] .
Het beroep op verjaring wordt derhalve verworpen.
4.7 Het beroep op rechtsverwerking faalt eveneens. In wat hiervoor onder rov. 4.4 is overwogen over de mededeling aan [appellant] in de brief van 29 maart 2012 dat hij alle jaarpremies had voldaan, ligt besloten dat hij aan die mededeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat Anderzorg haar aanspraak op voldoening van de jaarpremie voor 2008 niet meer geldend zou maken. Uit wat hiervoor onder 4.6 is overwogen volgt dat [appellant] ook herhaaldelijk is gesommeerd tot voldoening van die vordering.
Van gronden waaraan [appellant] niettemin wél het gerechtvaardigd vertrouwen had mogen ontlenen dat Anderzorg haar vordering prijs gaf, althans niet meer zou kunnen opvorderen, is het hof verder niet gebleken.
Daarbij merkt het hof op dat enkel tijdsverloop onvoldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking. Verder is [appellant] door het tijdsverloop ook niet onbillijk in zijn (bewijs)positie benadeeld. Anderzorg heeft in haar eerste sommatiebrieven haar vordering inzake de jaarpremie voor 2008 duidelijk gespecificeerd en heeft in haar brief van
11 september 2008 ook gereageerd op het verweer van [appellant] dat hij al betaald zou hebben.
In het verlengde van de verwerping van het beroep op rechtsverwerking acht het hof het in de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar dat Anderzorg pas na verloop van zeven jaren is overgegaan tot het in rechte invorderen van de jaarpremie over 2008.
Derhalve faalt ook grief II.
4.8
Grief IIIkomt naast de grieven I en II geen zelfstandige betekenis toe, zoals [appellant] in zijn (korte) toelichting op die grief ook zelf heeft verklaard. Uit de verwerping van de grieven I en II volgt daarmee ook de verwerping van grief III.
4.9
In
grief IVvoert [appellant] aan dat hij ten onrechte is veroordeeld tot voldoening van de buitengerechtelijke incassokosten.
Hij beroept zich daarvoor in de eerste plaats op wat hij in zijn grieven I en II heeft aangevoerd tegen zijn veroordeling tot betaling van de hoofdsom. Nu die grieven zijn verworpen faalt ook grief IV in zoverre. [appellant] heeft daarnaast aangevoerd dat het niet redelijk is dat hij de incassokosten dient te voldoen, omdat de incassobrieven alleen maar hebben bijgedragen aan verwarring. In wat hiervoor is overwogen onder rov. 4.6 ligt besloten dat dit standpunt niet wordt gevolgd.
Het hof is overigens van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (waarbij getoetst is aan “Voorwerk II” nu het verzuim is ingetreden voor de inwerkingtreding van het “Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten”).
4.1
In
grief Vbetoogt [appellant] dat de kantonrechter zijn reconventionele vorderingen ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert daarvoor aan dat geen sprake is (geweest) van een premieachterstand van zes maanden of meer en dat hij daarom ten onrechte door Anderzorg is aangemeld als wanbetaler bij het Zorginstituut. Hij beroept zich daarvoor op hetgeen hij in zijn grieven I en II heeft aangevoerd, in het bijzonder dat hij de jaarpremie voor 2008 al had betaald en dat voorts Anderzorg haar recht had verwerkt om die premie nog in te vorderen. Nu die stellingen hiervoor reeds zijn verworpen, faalt ook grief V.
4.11
In het falen van de grieven I tot en met V falen, ligt ook het falen van
grief VIbesloten.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Anderzorg zullen worden vastgesteld op € 718,- voor verschotten (griffierecht) en € 1.264,- aan salaris advocaat
(2 punten x tarief I).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 mei 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Anderzorg vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,--, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. W.P.M. ter Berg en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 december 2017.