ECLI:NL:GHARL:2017:11089

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.220.454/01 en 200.220.455/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en uitsluiting van de echtelijke woning gedurende een bepaalde periode

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw die in 2006 zijn gehuwd en een dochter hebben. De man heeft de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om het gebruik van de echtelijke woning voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om partneralimentatie en een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend, maar de man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissingen.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de man de echtelijke woning niet kan overnemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De man heeft verzocht om de woning tijdelijk onverdeeld te laten totdat hun dochter 18 jaar wordt. Het hof heeft de belangen van de man, die de woning bewoont met hun dochter, zwaarder gewogen dan de belangen van de vrouw, die financieel los wil komen van de man. Het hof heeft daarom besloten dat de vordering tot verdeling van de echtelijke woning wordt uitgesloten tot 15 april 2019, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.

De uitspraak van het hof vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank voor wat betreft de partneralimentatie en verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel hoger beroep. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en de overige verzoeken zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.220.454/01 en 200.220.455/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/418231 / FL RK 16-1284 en C/16/425085 / FL RK 16-2081)
beschikking van 12 december 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juni 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 augustus 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s).
2.2
Op 22 november 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden onder leiding van een raadsheer-commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Een schikking is niet tot stand gekomen. Partijen zijn ermee akkoord gegaan dat de meervoudige familiekamer van het hof zonder nadere mondelinge behandeling een beschikking geeft.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het eerdere huwelijk van partijen (dat van 1990 tot 2002 heeft geduurd) is [in] 2001 [de minderjarige] geboren. [de minderjarige] woont bij de man.
3.2
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 24 juni 2016, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man jegens de vrouw bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning aan [a-straat] 50 te [A] , alsmede tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, gedurende zes maanden na inschrijving van de in deze te wijzen echtscheidingsbeschikking.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek - voor zover hier van belang - verzocht het verzoek ten aanzien van de echtscheiding toe te wijzen, het verzoek ten aanzien van het gebruik van de echtelijke woning toe te wijzen met dien verstande dat wanneer de woning vóór de termijn van zes maanden na inschrijving van de echtscheiding wordt verkocht, de man de woning vóór de overdracht dient te verlaten, te bepalen dat de man een bedrag van € 200,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zal betalen en de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en te verdelen zoals door de vrouw is aangegeven.
3.4
De man heeft daartegen verweer gevoerd en verzocht de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig het door hem gestelde te gelasten dan wel de verdeling vast te stellen.
3.5
De man heeft bij aanvullend verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 27 februari 2017, verzocht de door de vrouw met ingang van de datum van de te wijzen beschikking te betalen kinderalimentatie op € 25,- per maand te bepalen.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking een uitkering tot levensonderhoud te laste van de man toegekend van € 149,- per maand en bepaald dat de echtelijke woning dient te worden verkocht, mits de hypotheekverstrekker daarmee akkoord gaat. De rechtbank heeft in dat kader voorts bepaald dat partijen in onderling overleg de verkoop dienen te regelen door tussenkomst van een makelaar en bepaald dat de eventuele over- en onderwaarde na verkoop, onder aftrek van het saldo afkomstig van de levensverzekeringspolis, gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, dan wel dat ieder voor de helft draagplichtig is voor de ontstane onderwaarde. Het meer of anders gevraagde is door de rechtbank afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen, meer in het bijzonder ten aanzien van de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening en de daaraan verbonden polis levensverzekering bij [C] .
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De bezwaren van de man richten zich tegen de beslissingen over de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypotheekschuld, alsmede de levensverzekering en de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juni 2017 te vernietigen voor zover het betreft de bij deze beschikking vastgestelde partneralimentatie en de verkoop van de echtelijke woning en opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen dan wel deze op nihil dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag vast te stellen;
  • te bepalen dat de echtelijke woning wordt toebedeeld aan de man tegen een waarde gelijk aan de WOZ waarde op de peildatum 24 juni 2016 onder de verplichting de op de echtelijke woning rustende hypothecaire schuld over te nemen en onder toedeling van de rechten uit de polis levensverzekering bij [C] aan de man en onder de voorwaarde de vrouw te veroordelen om de helft van de onderwaarde van de echtelijke woning (WOZ waarde op de peildatum minus hypotheekschuld op de peildatum te vermeerderen met de waarde van de rechten uit de polis [C] op de peildatum / 2) aan de man te betalen een en ander onder de opschortende voorwaarde dat de man uiterlijk drie maanden na de datum van de in deze te wijzen beschikking de financiering heeft geregeld en de nodige afspraken met de notaris heeft gemaakt ter zake de levering van de echtelijke woning en te bepalen dat indien de man niet (tijdig) aan de voorwaarden heeft voldaan de echtelijke woning zal worden verkocht onder de voorwaarde dat de hypotheekverstrekker toestemming geeft voor verkoop en waarbij de verkoop niet zal geschieden voordat de dochter van partijen de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en waarbij de vraag- en verkoopprijs in overleg met de door partijen in te schakelen makelaar alsmede in overleg met de hypotheekverstrekker zal worden bepaald en waarbij partijen ieder voor de helft de onderwaarde voor zijn/haar rekening zal nemen.
De man heeft het hof tevens verzocht om de bestreden beslissingen ten aanzien van de verkoop van de echtelijke woning en de partneralimentatie te schorsen.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Haar incidenteel hoger beroep gaat over de partneralimentatie. De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en alsnog te bepalen dat de man een bedrag van € 200,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zal betalen en voor het overige de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juni 2017 te bekrachtigen.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in incidenteel hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen.
4.5
Het hof heeft bij beschikking van 12 oktober 2017 (geregistreerd onder zaaknummers 200.220.454/02 en 200.220.455/02) de werking van de bestreden beschikking geschorst op het punt van de partneralimentatie en het verzoek van de man tot schorsing van de beslissing ten aanzien van de verkoop van de echtelijke woning afgewezen.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

de partneralimentatie
5.1
Op de comparitie van partijen heeft mr. Bodha namens de vrouw laten weten dat zij afziet van partneralimentatie. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud alsnog afwijzen.
5.2
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek in incidenteel hoger beroep heeft ingetrokken, zodat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek in incidenteel hoger beroep.
de echtelijke woning
5.3
Het hof begrijpt dat de man in hoger beroep primair om toedeling van de echtelijke woning aan hem verzoekt. Subsidiair verzoekt de man het hof, indien het voor hem niet mogelijk is om de echtelijke woning over te nemen met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening, om de echtelijke woning tijdelijk (tot de 18e verjaardag van de dochter van partijen) onverdeeld te laten.
5.4
Inmiddels staat vast dat op dit moment geen van partijen in staat is de echtelijke woning over te nemen met ontslag van de ander uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de hypothecaire geldlening. Dit betekent dat verkoop van de echtelijke woning, zoals in de bestreden beschikking is bepaald, in de rede ligt. Gebleken is dat de hypotheekverstrekker (te weten: [D] ) akkoord gaat met de verkoop van de echtelijke woning. Partijen twisten in hoger beroep wel over het antwoord op de vraag of een eventuele restschuld uiteindelijk door de Nationale Hypotheekgarantie (NHG) zal worden kwijtgescholden. Aangezien toedeling van de echtelijke woning aan de man niet mogelijk blijkt, zal het hof het primaire verzoek van de man afwijzen.
5.5
Derhalve ligt thans het subsidiaire verzoek van de man ter beoordeling aan het hof voor. Op grond van artikel 3:178 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan ieder der deelgenoten, alsmede hij die een beperkt recht op een aandeel heeft, te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit. Blijkens het derde lid van voornoemd artikel kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot één of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend.
5.6
In beginsel is het juist dat, zoals namens de vrouw op de comparitie van partijen is betoogd, niemand verplicht kan worden om in een onverdeeldheid te blijven, echter genoemde afweging van belangen kan meebrengen dat de vordering tot verdeling van in dit geval de echtelijke woning (tijdelijk) wordt uitgesloten.
5.7
De man heeft in het kader van deze belangenafweging aangevoerd dat [de minderjarige] , de dochter van partijen, bij hem woonachtig is en de verkoop van de echtelijke woning tot gevolg zou hebben dat hij samen met [de minderjarige] op straat zal komen te staan. Hij staat, naar eigen zeggen, al gedurende anderhalf jaar ingeschreven als woningzoekende, maar is vanwege de wachtlijst (die op dit moment vijf jaar bedraagt) nog niet in aanmerking gekomen voor een huurwoning. De door de vrouw aangedragen oplossing om [de minderjarige] bij de moeder van de vrouw te laten wonen, kan volgens de man niet als reële optie worden gezien nu [de minderjarige] in [A] naar school gaat en niet uit [A] weg wil. De man geeft aan alle lasten ten aanzien van de echtelijke woning te voldoen, zodat de vrouw daarvan geen (financiële) hinder ondervindt. Vanwege de lage hypothecaire maandlast van de echtelijke woning is het voor de man bovendien mogelijk om op de andere schulden van partijen af te lossen, hetgeen ook in het belang van de vrouw kan worden geacht. De vrouw heeft tot op heden nog niet op deze schulden afgelost, aldus de man.
5.8
De vrouw heeft op de comparitie van partijen - naast haar stelling dat zij niet verplicht kan worden om in een onverdeeldheid te blijven - desgevraagd enkel aangevoerd dat zij (naar het hof begrijpt: financieel) los wenst te komen van de man en daarom wil dat de echtelijke woning wordt verkocht.
5.9
In het kader van de belangenafweging is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangevoerd om zijn belangen bij een (tijdelijke) uitsluiting van de vordering tot verdeling van de echtelijke woning aanmerkelijk groter te achten dan het door de vrouw aangevoerde belang bij verdeling van de echtelijke woning. Derhalve zal het hof - conform het verzoek van de man - bepalen dat de vordering tot verdeling van de echtelijke woning zal worden uitgesloten tot 15 april 2019, te weten: de datum waarop [de minderjarige] 18 jaar oud wordt. Overigens zij opgemerkt dat partijen in onderling overleg wel eerder tot verkoop van de echtelijke woning kunnen overgaan. Het hof zal de bestreden beschikking met betrekking tot de woning voor het overige in stand laten. Immers, na genoemde termijn zal alsnog tot verkoop van de echtelijke woning overgegaan dienen te worden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betreft, vernietigen en beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juni 2017, voor zover het de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in incidenteel hoger beroep;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud;
bekrachtigt de beschikking voor het overige met dien verstande dat de vordering tot verdeling van de echtelijke woning (inhoudende de verkoop van de echtelijke woning) wordt uitgesloten tot 15 april 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en G. Jonkman, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 12 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.