ECLI:NL:GHARL:2017:11106

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.223.337/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige na zorgwekkende incidenten en verbeterde situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2015. De vader en moeder van de minderjarige zijn gezamenlijk belast met het gezag. De kinderrechter had eerder, op 7 september 2017, de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen vanwege ernstige zorgen over haar opvoedingssituatie. De vader had in het verleden een zorgwekkend incident gehad, waarbij vermoedens van drugsgebruik bestonden, wat leidde tot de ondertoezichtstelling van de minderjarige.

In hoger beroep heeft de vader de bestreden beschikking aangevochten en verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang te beëindigen. Het hof heeft de situatie van de minderjarige en de verbeterde omstandigheden van de vader in overweging genomen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader grote stappen heeft gemaakt in zijn persoonlijke situatie en dat de omgang met de minderjarige goed verloopt.

Het hof oordeelt dat de GI onvoldoende heeft aangetoond dat de uithuisplaatsing nog noodzakelijk is. De vader houdt zich aan de afspraken en er is zicht op de opvoedingssituatie. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot 22 december 2017 bekrachtigd, maar de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van die datum vernietigd. De uithuisplaatsing wordt beëindigd, en de vader kan de zorg voor de minderjarige weer op zich nemen, met de nodige begeleiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.337/01
(zaaknummer rechtbank C/16/444933 / JL RK 17-557)
beschikking van 14 december 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.M.M. Pater te Emmeloord,
en
[verweerster] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Tosun te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in het principaal en het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 september 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vader met productie(s), ingekomen op 12 september 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de moeder met productie(s);
- het verweerschrift van de vader in het incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een afschrift van de beschikking waarvan beroep en het proces-verbaal d.d. 5 september 2017, ingekomen op 29 september 2017 (en nogmaals op 2 oktober 2017), als producties bij het journaalbericht van mr. Pater van 29 september 2017;
- een journaalbericht van mr. Pater van 27 oktober 2017 met productie(s);
- de rapportage van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 19 december 2016 en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 10 januari 2017 betreffende de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , ingekomen op verzoek van het hof per e-mail op 2 november 2017;
- een journaalbericht van mr. Pater van 3 november 2017 betreffende de procesvertegenwoordiging ter zitting en
- een tweetal journaalberichten van mr. Pater van 3 november 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader bijgestaan door mr. K. Benchaïb, kantoorgenote van mr. Pater, namens de moeder mr. F. Tosun en namens de GI [B] en [C] .
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- op 28 november 2017 van de GI een plan gedateerd 24 november 2017 inzake [de minderjarige] en
- op 1 december 2018 een journaalbericht van mr. Pater met productie(s), waaronder een reactie van de zijde van de vader op voornoemd plan van 24 november 2017.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [D] , ook te noemen [de minderjarige] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 10 januari 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, derhalve tot 10 januari 2018. [de minderjarige] verbleef op dat moment bij haar vader.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 september 2017 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, derhalve tot 10 januari 2018.
3.4
[de minderjarige] verblijft sedert 7 september 2017 in een crisispleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 september 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.2
De moeder heeft verweer gevoerd en ook zij verzoekt bij incidenteel hoger beroep de beschikking van 7 september 2017 te vernietigen en te bepalen dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, en (zoals het hof het begrijpt:) dat [de minderjarige] primair (terug) bij de vader en subsidiair bij de moeder wordt geplaatst.
4.3
De vader voert verweer tegen het door de moeder subsidiair verzochte. Hij verzoekt de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot plaatsing van [de minderjarige] bij haar, althans dit verzoek af te wijzen.
4.4
De GI voert verweer en zij verzoekt de verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter bij beschikking van 7 september 2017 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] - anders dan de ouders hebben aangevoerd - terecht en op juiste gronden heeft verleend. Uit de stukken en de behandeling ter zitting komt naar voren dat er ten tijde van de bestreden beschikking ernstige zorgen over de ontwikkeling en de opvoedingsomgeving van [de minderjarige] bestonden. Er was op 4 augustus 2017 sprake van een zorgwekkend incident met betrekking tot de vader, waarbij het ter plaatse geroepen ambulancepersoneel het sterke vermoeden had dat de vader drugs had gebruikt. De vader heeft dit ten stelligste ontkend, maar wilde geen bloedonderzoek laten uitvoeren. Volgens de GI heeft de vader nadien aangegeven dat zijn onwel worden en daaruit voorvloeiend gedrag het gevolg was van zijn diabetes. De GI heeft daarop de vader verzocht om ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring van zijn huisarts te overleggen. Dit is niet gebeurd. Ter zitting heeft de vader aangegeven dat hij niet heeft gezegd dat hij diabetes heeft, maar last heeft van suikerschommelingen. De vader verwijst in dat verband naar een door de huisarts op 4 september 2017 geschreven verwijsbrief. Wat daar ook van zij, door de beschreven gang van zaken tijdens het incident, het weigeren van bloedonderzoek en het (kort) daarna uitblijven van een medische verklaring, zijn de twijfels rondom het incident en hetgeen de vader daarover heeft verklaard blijven bestaan. Om in die situatie goed zicht te kunnen houden op [de minderjarige] heeft de GI op 9 augustus 2017 duidelijke afspraken met de vader gemaakt, waarna de vader, in afwijking van die afspraken, gedurende een periode van bijna twee weken telefonisch niet bereikbaar is geweest voor de GI en de gezinsmanager hem bij twee onaangekondigde huisbezoeken niet heeft aangetroffen. Mede gelet op de in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing bestaande (in de stukken beschreven) complexe gezinsproblematiek in de opvoedsituatie van [de minderjarige] , die op 10 januari 2017 geleid heeft tot de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , en de strikte veiligheidsafspraken met de vader, gemaakt om een uithuisplaatsing te voorkomen, acht het hof het zorgelijk dat de vader met [de minderjarige] gedurende een bepaalde periode onbereikbaar is geweest voor de GI. De GI kon daardoor niet met de vader in gesprek komen over de zorgmelding en de zorgen rondom [de minderjarige] , waardoor geen verdere veiligheidsafspraken konden worden gemaakt. Gevolg hiervan is dat de vader hiermee, na een periode van positieve ontwikkelingen, (wederom) veel wantrouwen heeft gecreëerd wat betreft zijn bereidheid tot samenwerking met de GI en betrouwbaarheid. [de minderjarige] is een jong en kwetsbaar meisje, wat maakt dat toezicht op haar opvoedingsomgeving, mede gelet op de hulpverleningsvoorgeschiedenis, van essentieel belang is. Voor zover de vader stelt dat er gedurende deze periode (na 9 augustus 2017) onder meer als gevolg van zijn vakantie sprake was van miscommunicatie, acht het hof dat onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof onderschrijft de overweging van de kinderrechter dat, mede gelet op de ernst van het voorval en het daarna ontbrekende zicht van de GI op de thuissituatie van de vader, de veiligheid van [de minderjarige] binnen de thuissituatie van de vader onvoldoende kon worden gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
5.3
Bij de beantwoording van de vraag of de uithuisplaatsing van [de minderjarige] ook nu nog moet voortduren stelt het hof voorop dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel tijdelijk van aard zijn en gericht dienen te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder.
5.4
In de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing zorgde de vader voor [de minderjarige] . De moeder woonde en woont elders. In het kader van de ondertoezichtstelling was er al enige tijd hulp bij de vader thuis, met name gericht op praktische (opvoed)ondersteuning. Deze hulp was vanwege de positieve ontwikkelingen afgebouwd naar een keer per twee weken.
Na de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin hebben er wekelijks begeleide omgangsmomenten tussen [de minderjarige] en de vader plaatsgevonden. Uit het 'Observatieverslag jeugdige binnen crisispleegzorg' van 10 oktober 2017 blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin, maar ook dat [de minderjarige] haar vader en de thuissituatie bij hem mist. De vader heeft ten tijde van het verslag vier bezoeken gehad met [de minderjarige] die alle goed zijn verlopen. Tijdens de bezoeken sluit de vader goed aan bij [de minderjarige] en genieten [de minderjarige] en hij zichtbaar van elkaar. Verder wordt in het verslag opgemerkt dat [de minderjarige] de structuur of de pedagogische vaardigheden van het pleeggezin niet erg nodig heeft om zich beter te ontwikkelen. Ze heeft zichtbaar al veel mee mogen krijgen van de vader, de moeder en mogelijk ook oma.
5.5
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de vader na de uithuisplaatsing hulp heeft gezocht en inzage heeft gegeven in zijn persoonlijke situatie. Hij heeft een netwerk en hij onderwerpt zich vanwege het vermoeden van de GI van drugsgebruik vrijwillig aan urinecontroles. Verder is inmiddels een andere gezinsvoogd aangesteld. Met deze gezinsvoogd is de samenwerking goed. Bovendien heeft de vader -onweersproken- verklaard dat hij de moeder van [de minderjarige] , ten aanzien van wie de GI nog steeds grote zorgen heeft, buiten de deur houdt.
5.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI erkend dat de vader grote stappen heeft gemaakt en daarbij aangegeven dat er thans met de nieuwe gezinsvoogd gekeken zal worden naar de mogelijkheden en voorwaarden voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader. Daarbij heeft de GI aangegeven dat het voornaamste zorgpunt de openheid in het contact met de vader betrof. Het hof heeft de GI ter zitting opgedragen om het hof en de vader binnen drie weken te informeren over de gemaakte afspraken en de eventuele voorwaarden voor de thuisplaatsing, alsmede over het tijdsbestek dat de GI daarbij voor ogen heeft.
5.7
De GI heeft ter uitvoering van hetgeen ter zitting is besproken op 1 december 2017 een plan, genaamd Plan inzake [de minderjarige] , d.d. 24 november 2017, opgesteld en aan het hof en de vader doen toekomen.
5.8
Blijkens dit plan zal de GI door een medewerker van de [E] een perspectiefonderzoek laten uitvoeren, waarbij [de minderjarige] en de vader starten met begeleide omgangsmomenten en waarbij de omgang, bij goed verloop, gefaseerd uitgebouwd wordt. Tevens heeft de GI in dit plan het voornemen geuit om in januari 2018 de kinderrechter te verzoeken de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van drie maanden. In de tussenliggende periode zou dan een zorgvuldig en gefaseerd onderzoek moeten plaatsvinden om te bezien of [de minderjarige] weer thuisgeplaatst kan worden, aldus de GI. De vader heeft in zijn reactie op het plan onder meer opgemerkt dat er geen gronden zijn voor de uithuisplaatsing en dat hij nu zelfs al onbegeleide contacten met [de minderjarige] heeft.
5.9
Het hof constateert dat uit dit plan niet blijkt van de voortvarendheid in het toewerken naar de thuisplaatsing van [de minderjarige] zoals dat tijdens de zitting is besproken. Daar waar er sinds de uithuisplaatsing sprake is van wekelijkse -telkens goed verlopen- begeleide contacten en op dit punt ter zitting ook geen zorgen zijn geuit, wordt in genoemd plan het observeren van de contacten tussen de vader en [de minderjarige] als startpunt genomen voor de beantwoording van de vraag of een thuisplaatsing aan de orde kan zijn, waardoor in de visie van de GI de uithuisplaatsing langer zou moeten duren.
5.1
Het hof is van oordeel dat de GI onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom de uithuisplaatsing thans nog moet voortduren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige] en dat de vader tijdens omgangsmomenten goed bij haar weet aan te sluiten. Inmiddels is het contact van de vader met de GI verbeterd en is het weer mogelijk om toezicht te houden op de thuissituatie bij hem. Er kan dus zicht blijven op de opvoedingssituatie van [de minderjarige] en haar veiligheid kan worden gewaarborgd. De vader houdt zich aan de afspraken met de GI, waaronder de afspraak om zich te onderwerpen aan controles op drugsgebruik, hij heeft hulp gezocht en is bereid hulp te aanvaarden. Voor het hof is dan ook niet komen vast te staan dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] of tot onderzoek van haar lichamelijke of geestelijke gesteldheid. De omstandigheid dat de moeder momenteel nog onvoldoende betrouwbaar is gebleken in de omgang met [de minderjarige] en dat er geen zicht is op haar persoonlijke situatie is onvoldoende grond om aan te nemen dat de uithuisplaatsing nog altijd noodzakelijk is, nu de relatie tussen haar en de vader al enige tijd is verbroken en zij ook niet bij de vader woont.
Bovendien verzet de vader zich niet tegen (een verlenging van) de ondertoezichtstelling.
Hij heeft verklaard open te staan voor ambulante begeleiding en hulpverlening. De GI heeft daarmee voldoende middelen om zicht te houden op de ontwikkeling van [de minderjarige] en de thuissituatie bij de vader.
5.11
Het hof is dan ook van oordeel dat een goed zorgkader voor [de minderjarige] thans door middel van de geldende ondertoezichtstelling kan worden bewerkstelligd. Teneinde een korte overgangsperiode te creëren zodat [de minderjarige] kan worden voorbereid op de terugkeer naar de vader, zal het hof de uithuisplaatsing met ingang van 22 december 2017 beëindigen.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking van 7 september 2017 zal bekrachtigen voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 22 december 2017 en vernietigen voor zover deze de periode betreft met ingang van 22 december 2017.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 september 2017, voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot 22 december 2017;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 7 september 2017, met ingang van 22 december 2017 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 voor zover deze zich uitstrekt over de periode vanaf 22 december 2017 alsnog af;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, mr. I.M. Dölle en mr. B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 14 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.