In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de waarde van een vrijstaande woning aan de [a-straat] 78 te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde per waardepeildatum 1 januari 2013 vastgesteld op € 1.405.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van € 1.236. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 1 december 2016 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een lagere waarde van € 1.215.000 bepleitte. De heffingsambtenaar verdedigde de eerder vastgestelde waarde. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld, waarbij het de bewijslast voor de waarde bij de heffingsambtenaar legde. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn voorgestelde waarde niet te hoog was, en dat de door de belanghebbende voorgestane waarde ook niet zonder meer kon worden aanvaard.
Uiteindelijk heeft het Hof de waarde in goede justitie vastgesteld op € 1.300.000, waarbij het de heffingsambtenaar heeft veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal op € 2.722,40 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.