ECLI:NL:GHARL:2017:1387

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.171.488/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk ouderschap na scheiding en hulpverleningstraject voor ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de zorgregeling en het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2010. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de vader, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn verwikkeld in een geschil over de opvoeding en zorg voor hun kind na hun scheiding. Het hof heeft eerder een tussenbeschikking gegeven waarin de raad voor de kinderbescherming werd verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de minderjarige en de zorgregeling tussen de ouders. De raad heeft geadviseerd om het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder te bepalen, met een zorgregeling waarbij de minderjarige om de week bij de vader verblijft.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 januari 2017 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht. De moeder heeft bezwaren geuit tegen het advies van de raad, met name over de haalbaarheid van co-ouderschap gezien de communicatieproblemen tussen de ouders. De vader daarentegen steunt het advies van de raad en heeft zijn verzoek in hoger beroep aangepast om te conformeren aan het advies. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige last heeft van de spanningen tussen zijn ouders en heeft beide ouders aangespoord om deel te nemen aan een hulpverleningstraject gericht op het verbeteren van hun communicatie en het gezamenlijk ouderschap.

Het hof heeft besloten om de definitieve beslissing aan te houden in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject. Partijen zijn opgedragen om zich aan te melden voor het traject en het hof te informeren over de voortgang. De beschikking is gegeven op 14 februari 2017 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.171.488/01
(zaaknummer rechtbank C/16/375440 / FL RK 14-1802)
beschikking van 14 februari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. de Haan, kantoorhoudend te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. Eskes, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 21 januari 2016.
1.2
Na de tussenbeschikking is op 20 juni 2016 ter griffie van het hof binnengekomen een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 16 juni 2016 met als bijlage een raadsrapport met advies van juni 2016 en een schriftelijke reactie daarop van de zijde van de moeder, gedateerd 11 juni 2016. Het hof heeft voorts kennisgenomen van het journaalbericht van mr. De Haan van 29 december 2016 met productie(s).
1.3
Op 19 januari 2017 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen en voorts is mw. [B] verschenen namens de raad.

2.De motivering van de beslissing

De tussenbeschikking
2.1
In de voormelde tussenbeschikking van 21 januari 2016 heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen met betrekking tot de vraag bij wie van partijen het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige] , geboren in de gemeente [A] [in] 2010 (hierna: [de minderjarige] ) het meest geëigend is, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de niet verzorgende ouder vormgegeven dient te worden. Tevens heeft het hof de raad verzocht daarbij te betrekken, gelet op de ter zitting van het hof op 10 december 2015 gebleken zorgen, of al dan niet een maatregel van kinderbescherming noodzakelijk is.
De bevindingen en het advies van de raad
2.2
De raad heeft in zijn rapport geconcludeerd en geadviseerd om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder te bepalen en een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] de ene week bij zijn vader verblijft en de andere week bij zijn moeder. Daarnaast dienen zij de vakanties en feestdagen gelijk te verdelen.
2.3
[de minderjarige] heeft volgens het rapport van de raad met beide ouders een nauwe affectieve band en hij vindt het bij beide ouders fijn. [de minderjarige] is verbaal sterk en laat geen angst zien bij het uiten van zijn mening en gevoelens. De school heeft geen zorgen over [de minderjarige] en hij functioneert daar naar behoren. [de minderjarige] heeft wel last van de ruzies en de slechte communicatie tussen zijn ouders. Hij wordt daar verdrietig van en is blij dat zijn ouders de laatste maanden beter met elkaar overweg kunnen. [de minderjarige] is ten minste één keer getuige geweest van een heftige ruzie tussen zijn ouders en dat heeft een grote indruk op hem gemaakt. De moeder heeft de wens om naar Brabant te verhuizen en bij haar vriend in te trekken. Dat zou betekenen dat de mogelijkheden voor frequent contact met beide ouders verminderen en daarnaast zou [de minderjarige] dan mogelijk van school moeten wisselen en zijn vertrouwde omgeving moeten achterlaten. De raad heeft daar zorgen over.
2.4
De zorgregeling tussen [de minderjarige] en zijn vader verloopt volgens de raad goed. De moeder stimuleert en ondersteunt dit contact met de vader. Toch is sprake van onderling wantrouwen tussen de ouders, met name van de vader richting de moeder. De communicatie en samenwerking tussen de ouders lijkt wat verbeterd te zijn. De ouders werken allebei mee aan passende hulpverlening om hun communicatiemogelijkheden te vergroten. Beiden begrijpen dat het belangrijk is voor [de minderjarige] om met beide ouders een goed contact te onderhouden. Het raadsonderzoek heeft de zorgen van vader over mishandeling en verwaarlozing van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder, die hij ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om het hoofdverblijf van [de minderjarige] te wijzigen naar hem, niet kunnen bevestigen. De vader volhardt daar echter in ondanks dat uit onderzoeken van verschillende professionele instanties blijkt dat hierover geen zorgen zijn. Uit het onderzoek van de raad blijkt dat beide ouders een nauwe affectieve band onderhouden met [de minderjarige] en dat [de minderjarige] het contact met beide ouders als fijn en veilig ervaart. Beide ouders beschikken volgens de raad over voldoende vaardigheden om de hoofdverblijfplaats toegewezen te kunnen krijgen en ook zijn daarin geen praktische bezwaren nu beide ouders relatief dicht bij elkaar wonen. [de minderjarige] heeft nu het hoofdverblijf bij de moeder en de raad ziet geen aanleiding dat te wijzigen. Wel adviseert de raad de zorgregeling uit te breiden in de hoop dat daarmee de zorgen bij de vader afnemen. Ondanks dat deze zorgen niet zijn geconstateerd, hebben die wel tot gevolg dat het onderling wantrouwen tussen de ouders wordt gevoed en dat de samenwerkingsrelatie van de ouders negatief wordt beïnvloed. Als de moeder naar Brabant verhuist dient volgens de raad serieus overwogen te worden om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader te bepalen omdat zulks de stabiliteit en continuïteit op dit moment het meest garandeert. Mocht moeder verhuizen dan kan er een zorgregeling worden bepaald tussen de moeder en [de minderjarige] van drie weekeinden per maand en de helft van de vakanties en feestdagen, aldus de raad.
2.5
Een kinderbeschermingsmaatregel vindt de raad niet nodig. De ouders zijn voldoende in staat om van de vrijwillige hulpverlening te profiteren. De reeds ingezette hulpverlening in de vorm van IPT dient door te gaan. De ouders hebben hulp nodig bij het vormgeven van het gezamenlijk ouderschap. Voor [de minderjarige] is geen aanvullende hulp noodzakelijk, aldus het rapport van de raad.
2.6 De moeder kan zich niet vinden in het advies van de raad voor wat betreft de zorgregeling. Zij vindt een co-ouderschap niet haalbaar vanwege de moeizame verstandhouding en communicatie tussen partijen, alsmede omdat er aan de zijde van de vader ook praktische belemmeringen zijn doordat hij op pad is voor zijn werk. De meldingen die de vader doet over de situatie bij de moeder en zijn zinspeling op een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , leggen volgens de moeder druk op de onderlinge verstandhouding en de moeder wil dat de vader daarmee stopt. De moeder ziet aldus, in tegenstelling tot de raad, wel contra-indicaties voor co-ouderschap. Daaraan heeft de moeder ter zitting op 19 januari 2017 toegevoegd dat de woning inmiddels is verkocht en op korte termijn zal worden overgedragen, waardoor zij nu wel in aanmerking kan komen voor een andere (huur)woning. De verhuizing naar haar vriend in Brabant is daardoor in het vizier gekomen. De moeder heeft naast deze inhoudelijke bezwaren ook procedurele kritiek op het onderzoek van de raad nu daarin niet de informatie vanuit de IPT van mw. [C] is meegewogen. De moeder verzoekt het hof, onder aanpassing van het petitum, de omgang te bepalen als weergegeven in het ouderschapsplan en het verzoek van de vader betreffende het hoofdverblijf van [de minderjarige] af te wijzen.
2.7
De vader is het eens met het advies van de raad en heeft de verwijten van de moeder aan zijn adres weersproken. De vader heeft voorts onder meer toegelicht flexibel te zijn in de indeling van zijn werk waaronder mede begrepen de indeling van zijn tijd en keuze voor de locatie van de werkzaamheden. Als zelfstandig ondernemer/aannemer heeft hij daar een grote invloed op. Mede gelet daarop is de vader van plan om, in aanmerking genomen de verhuisplannen van de moeder, eveneens te verhuizen naar het zuiden van het land. De gemeenschappelijke woning zal volgens de vader op 1 februari 2017 overgedragen zijn en hij zal dan een huurwoning betrekken in [D] , Noord-Brabant. De vader heeft zijn verzoek in hoger beroep aangepast aldus dat hij het hof verzoekt te beslissen overeenkomstig het voormelde advies van de raad.
2.8
Gelet op de voormelde recente ontwikkelingen en het belang van [de minderjarige] bij verbetering van de onderlinge verstandhouding en communicatie tussen partijen, is op de zitting van het hof op 19 januari 2017 met de ouders gesproken over het belang voor [de minderjarige] van een hulpverleningstraject voor ouders gericht op het vormgeven van het gezamenlijk ouderschap na scheiding. [de minderjarige] heeft, zoals de ouders ook erkennen, merkbaar last van de spanningen tussen zijn ouders. Partijen hebben zich beiden bereid verklaard om deel te nemen aan een dergelijk hulpverleningstraject. Het hof is met de raad van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om alvorens te beslissen op het voorliggende verzoek, de ouders de gelegenheid te geven een traject te volgen gericht op verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding en invulling van het gezamenlijk ouderschap na scheiding. In de regio [A] wordt via [E] aan ouders in dit verband het traject ' [F] ' aangeboden (www. [F] .nl). Het hof zal partijen opdragen zich daarvoor aan te melden (na verwijzing) dan wel voor een vergelijkbaar traject elders, bijvoorbeeld in Noord-Brabant, indien partijen het daarover eens zijn.
2.9
Het hof zal de definitieve beslissing in afwachting van de resultaten van het traject aanhouden en partijen opdragen het hof daarover te informeren.

3.De slotsom

3.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst partijen naar het hulpverleningstraject ' [F] ' van [E] en draagt partijen op om zich binnen twee weken na de datum van deze beschikking te wenden tot de gemeente (Centrum Jeugd en Gezin) of SamenVeilig Midden-Nederland (SAVE) (dan wel de huisarts) ten behoeve van het verkrijgen van een verwijzing voor deelname aan dat hulpverleningstraject, dan wel voor een vergelijkbaar traject elders indien partijen het daarover eens zijn;
draagt partijen op om het hof uiterlijk op 16 april 2017 te informeren door de rapportage/bevindingen toe te zenden van [E] , dan wel de andere gekozen instantie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.G. Idsardi en S. Rezel en is op 14 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.