ECLI:NL:GHARL:2017:1399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.192.257/01 en 200.192.258/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot alimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een echtscheiding en de daarbij behorende nevenvoorzieningen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2016 aangevochten, waarin de echtscheiding was uitgesproken en beslissingen waren genomen over alimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw was niet tevreden met de hoogte van de door haar aan de man verschuldigde partneralimentatie en de verplichtingen met betrekking tot de echtelijke woning. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in haar hoger beroep niet direct of indirect tegen de echtscheiding zelf was opgekomen, maar enkel tegen de nevenvoorzieningen. Dit leidde tot de conclusie dat de termijn voor inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand was verstreken, waardoor de echtscheiding haar kracht had verloren. Het hof oordeelde dat de vrouw niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat er geen rechtsgrond of belang was bij de behandeling van de nevenvoorzieningen zonder dat de echtscheiding zelf ter discussie stond. De beslissing van het hof was dat de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.192.257/01 en 200.192.258/01
(zaaknummer rechtbank C/16/394303 / FL RK 15-1205)
beschikking van 16 februari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.M. van Driel te Amstelveen,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Burema te Wenum Wiesel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 25 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s) ingekomen op 6 augustus 2016;
- het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 16 augustus 2016;
- het verweerschrift op aanvullend beroepschrift, ingekomen op 4 oktober 2016;
- een journaalbericht van mr. Burema van 18 januari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Driel van 18 januari 2017 met productie(s); .
- een faxberichtbericht van mr. Van Driel van 25 januari 2017 met productie(s);
- een faxberichtbericht van mr. Van Driel van 25 januari 2017;
- het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 25 januari 2017.
2.2.
De week voorafgaand aan de mondelinge behandeling is mr. Van Driel en mr. Burema namens het hof bericht dat ter zitting als eerste de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde zal worden gesteld. De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Ter gelegenheid van de behandeling is slechts de ontvankelijkheid van de vrouw in haar appel aan de orde geweest. Het hof heeft aanleiding gezien om ter zitting mededeling te doen van hoe de beslissing zou gaan luiden, zulks vooruitlopend op de vastlegging in deze beschikking en de uitspraak daarvan in het openbaar.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 1997.
3.2
Bij de bestreden beschikking van 25 maart 2016 (hierna ook: de echtscheidingsbeschikking) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is beslist op een aantal nevenvoorzieningen.
De rechtbank heeft in deze beschikking -onder meer- de man en de vrouw bevolen om met elkaar over te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, voor zover aanwezig, bepaald dat de man, als hij de echtelijke woning aan de [a-straat] 54 in de gemeente [A] op de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand nog bewoont, jegens de vrouw bevoegd is die woning gedurende zes maanden na dat tijdstip voort te zetten en verstaan dat de vrouw alle lasten verbonden aan de echtelijke woning voor haar rekening zal nemen, zolang die woning nog niet is verkocht en geleverd. De door de vrouw aan de man te betalen uitkering in de kosten van zijn levensonderhoud heeft de rechtbank met ingang van 15 juni 2015 bepaald op € 2.076,-- bruto per maand.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
De vrouw is bij het beroepschrift met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 maart 2016. Het hoger beroep van de vrouw is niet gericht tegen de echtscheiding zelf.
De grieven I tot en met IV zien op hoogte van de door de vrouw aan de man verschuldigde partneralimentatie, in het bijzonder op de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw en grief V op de echtelijke woning van de partijen. De vrouw heeft tevens haar verzoek in hoger beroep vermeerderd. De vrouw verzoekt de beschikking van 25 maart 2016 te vernietigen wat betreft de beslissingen over:
  • de verdeling;
  • de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud;
  • de verplichting van de vrouw om alle lasten verbonden aan de echtelijke woning voor haar rekening te nemen zolang die nog niet is verkocht en geleverd;
en opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek van de man om een bijdrage in zijn levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans die bijdrage vast te stellen op het door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag; en
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals in het beroepschrift onder 29 tot en met 33 is omschreven.
4.2
In het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 4 oktober 2016, is de vrouw met haar zesde grief opgekomen tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de door haar aan de man verschuldigde partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 25 maart 2016 te vernietigen wat betreft de beslissing over de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in diens levensonderhoud en opnieuw rechtdoende te bepalen dat, voor zover het hof mocht komen tot een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage, deze niet eerder zal ingaan dan op het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd aan een derde en in ieder geval niet eerder dan het moment van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
4.3
Bij het aanvullend beroepschrift, dat op 25 januari 2017 is binnenkomen ter griffie van het hof, heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de bij beschikking van 25 maart 2016 uitgesproken echtscheiding. De vrouw verzoekt de beschikking van 25 maart 2016 te vernietigen wat betreft de daarbij tussen partijen uitgesproken echtscheiding.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding met nevenvoorzieningen tussen partijen uitgesproken. Ontbinding van het huwelijk komt vervolgens tot stand door inschrijving van de beschikking waarin de echtscheiding is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand.
5.2
In artikel 1:163 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht verliest indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
5.3
In de onderhavige zaak is de echtscheidingsbeschikking van 25 maart 2016 met toepassing van de Algemene Termijnenwet in kracht van gewijsde gegaan op 27 juni 2016, het moment waarop tegen de beschikking tot echtscheiding geen hoger beroep meer kon worden ingesteld.
De vrouw heeft weliswaar hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 maart 2016, maar dit hoger beroep richt zich uitdrukkelijk uitsluitend tegen beslissingen omtrent de nevenvoorzieningen, en niet tegen de echtscheiding zelf.
5.4
De zesmaandentermijn van artikel 1:163 lid 3 BW is dan ook met inachtneming van het voorgaande in dit geval op 27 december 2016 verstreken. Omdat partijen hebben verzuimd om binnen genoemde termijn inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te verzoeken, betekent dit dat de echtscheidingsbeschikking van 25 maart 2016 haar kracht heeft verloren.
5.5
Nu de echtscheiding geen onderdeel is geworden van de strijd in hoger beroep, bieden wet noch jurisprudentie een aanknopingspunt voor een andere datum waarop voornoemde termijn van zes maanden een aanvang heeft genomen.
Naar het oordeel van het hof heeft, anders dan de vrouw meent, het instellen van hoger beroep tegen uitsluitend beslissingen omtrent nevenvoorzieningen, opgenomen in een echtscheidingsbeschikking, niet tot gevolg dat de werking van de beschikking als geheel wordt geschorst, indien dit hoger beroep zich niet ten minste, direct of indirect, richt tegen de echtscheiding zelf. Dit zou in strijd komen met de rechtszekerheid.
Dat de Hoge Raad hierover anders zou oordelen volgt ook niet uit de door de vrouw aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 22 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN1258) en 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV1029). In bedoelde uitspraken was niet, zoals in de onderhavige zaak, uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen betreffende de nevenvoorzieningen.
Krachtens het bepaalde in artikel 820, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan, indien een echtgenoot slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing omtrent nevenvoorzieningen, de andere echtgenoot na het verstrijken van de voor het instellen van het hoger beroep of na berusting geen hoger beroep meer instellen tegen de uitspraak.
5.6
Gezien het bovenstaande is van een echtscheiding tussen partijen geen sprake, noch van een procedure daartoe, zodat voor het ingestelde hoger beroep tegen de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen beslissingen aangaande de nevenvoorzieningen een rechtsgrond ontbreekt, alsmede enig belang bij de behandeling daarvan, zodat de vrouw daarin niet kan worden ontvangen.
5.7
Gelet op het voorgaande is het door de vrouw bij aanvullend beroepschrift op 25 januari 2017 alsnog ingestelde hoger beroep tegen de bij beschikking van 25 maart 2016 uitgesproken echtscheiding te laat gedaan, zodat zij daarin eveneens niet kan worden ontvangen.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, G.M. van der Meer en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. Marsnerova als griffier, en is op 16 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.