ECLI:NL:GHARL:2017:1404

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2017
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
200.205.156/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van zorg en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, die alleen het gezag over [de minderjarige1] uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2016 en 6 december 2016 aangevochten, waarin een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing zijn verleend. De moeder heeft een relatie met de vader van haar ongeboren kind en wil met hem samenwonen, maar de situatie rondom [de minderjarige1] is problematisch. De moeder heeft te maken met persoonlijke problematiek, waaronder een verstandelijke beperking en een belast verleden, wat heeft geleid tot stagnerende hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], gezien de aanhoudende zorgen over de opvoedsituatie en de aanwezigheid van huiselijk geweld. De moeder heeft de hulpverlening in het vrijwillig kader niet geaccepteerd, wat heeft geleid tot de aanvraag van een (spoed)machtiging door de raad voor de kinderbescherming. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij de belangen van de minderjarige voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.156/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/427674 / JL RK 16-736)
beschikking van 16 februari 2017
inzake
[verzoekster] ,
verblijvende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C. Scherpenhuijsen te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland,
gevestigd te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
2. de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 november 2016 en 6 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Scherpenhuijsen van 20 december 2016 met productie(s);
- een brief van de raad van 2 januari 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad de heer [B] en namens de GI de heer [C] . Ter zitting heeft de heer [B] mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder (20 jaar) heeft een zoon, [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag over [de minderjarige1] uit. De biologische vader van [de minderjarige1] is niet in beeld.
3.2
Medio juni 2017 verwacht de moeder de geboorte van haar tweede kindje. Met de vader van dit nog ongeboren kindje heeft de moeder op dit moment een relatie en zij wil met hem gaan samenwonen.
3.2
[de minderjarige1] is bij de bestreden beschikking van 23 november 2016 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 23 februari 2017. Ook is bij die beschikking een machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een crisisopvang, met ingang van 23 november 2016 voor de duur van twee weken. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 6 december 2016 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening van crisisopvang voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
[de minderjarige1] is geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 23 november 2016 en tegen de beschikking van 6 december 2016. Haar grief richt zich, zoals zij mondeling ter zitting bij het hof nader heeft toegelicht, tegen de (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige1] over de periode van 23 november 2016 tot 23 februari 2017. De moeder verzoekt het hof de beschikkingen op dit punt te vernietigen en de verzoeken van de raad dienaangaande af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de raad, op zijn verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof met de kinderrechter van oordeel dat een (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
5.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de moeder de informatie van de raad en de GI op verschillende punten bestrijdt. Zo bestrijdt zij onder meer het aantal bewoners en het aantal slaapkamers in de woning te [A] . Het hof laat die punten voor wat ze zijn omdat het hof die punten voor de beoordeling onvoldoende relevant acht. In elk geval is duidelijk geworden dat de moeder van moeder (hierna: oma) een relatie had of heeft met [D] (hierna: [D] ). Ook staat vast dat direct voorafgaand aan de uithuisplaatsing oma, de moeder en [de minderjarige1] verbleven in een woning te [A] van [D] waar in ieder geval ook [D] zelf als ook zijn minderjarige dochter [de minderjarige2] woonachtig waren.
5.4
Ook is duidelijk geworden dat de moeder kampt met persoonlijke problematiek mede ten gevolge van een verstandelijke beperking, een (fors) belast verleden en schulden. Uit de stukken blijkt voorts dat voor de moeder en [de minderjarige1] reeds jarenlang hulpverlening in het vrijwillig kader is ingezet. Aanvankelijk uitgevoerd door [E] en nadien door [F] . Ook staat vast dat de hulpverlening door [F] is gestagneerd omdat de moeder het niet eens was met de voorwaarden die aan haar werden gesteld. Het klopt dat de moeder zich bij [E] heeft aangemeld om daar verdere ondersteuning te krijgen echter deze hulpverlening is niet van de grond gekomen omdat [E] van mening was, en dat komt het hof ook begrijpelijk voor, dat de moeder haar problemen moet oplossen met de lopende hulpverlening van [F] .
5.5
Dat door [F] zodanige onredelijke voorwaarden aan de moeder zijn gesteld dat voortzetting van deze hulpverlening voor de moeder niet meer mogelijk was, is het hof niet gebleken. Uit het plan van [F] blijkt dat de moeder om een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te voorkomen onder meer passende hulpverlening in de thuissituatie moest accepteren. Ook blijkt dat de hulpverlening in 2016 ernstige zorgen had over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] . Deze zorgen zagen op dagelijks verbaal geweld als ook vermoedens van fysiek geweld tussen [D] en oma. Omdat de conflicten voortduurden en er geen vooruitgang werd geboekt in het vinden van een andere woning voor de moeder en [de minderjarige1] is door [F] aan de moeder een aanbod gedaan om naar een Moeder-Kind Huis te vertrekken. De moeder heeft deze optie afgewezen. Ook heeft de moeder hulpverlening in de vorm van een zogenaamd Drangtraject door haar houding onmogelijk gemaakt. Immers vanwege de zorgen op het adres bij de moeder is ook voor [D] en [de minderjarige2] hulpverlening ingezet in de vorm van een Drangtraject. [F] wenste dat ook de moeder haar medewerking zou verlenen aan een dergelijk traject. Nadat de moeder aanvankelijk weigerde om daarover in gesprek te gaan, heeft zij nadien aangegeven daar onder voorwaarden mee akkoord te gaan. De moeder heeft de voorwaarde gesteld dat het Drangtraject van [D] gescheiden zou lopen van haar traject, alsmede dat [D] niet mocht weten dat ook voor haar een Drangtraject gold. De hulpverlening is met de voorwaarden van de moeder akkoord gegaan. Echter bij het gesprek met de GI en de hulpverleners bracht de moeder [D] mee als vertrouwenspersoon waarna de moeder is gezegd dat het gesprek eerst zonder [D] moest plaatsvinden om haar privacy-eisen niet te schenden. De moeder heeft toen het gesprek verlaten met als gevolg dat de hulpverlening niet kon worden ingezet.
5.6
Nadat derhalve de inzet van een Moeder-Kind Huis, als ook de hulpverlening door middel van een Drangtraject niet van de grond kwam, heeft de hulpverlening een melding gedaan bij de raad. De raad is verzocht een (beschermings)onderzoek in te stellen vanwege de aanhoudende ernstige zorgen - [de minderjarige1] is veelvuldig getuige van huiselijk geweld - en het stagneren van de hulpverlening in het vrijwillig kader. Blijkens de stukken is de melding gedateerd op 30 september 2016. Onduidelijk is wanneer deze melding door de raad is ontvangen. Wel is duidelijk dat de raad deze melding voor beide kinderen heeft opgepakt in november 2016.
5.7
Na eerste onderzoek door de raad bleek dat sprake is van een (zeer) belast familiesysteem moederszijde. Er was in dat systeem onder meer sprake van huiselijk geweld, als ook hulpverlening in het gedwongen kader waarbij de moeder ook meermalen uit huis geplaatst is geweest. De raad heeft tijdens dit onderzoek met moeder en ook [D] gesproken en het gesprek met [D] vormde (mede) aanleiding voor een (terstond) huisbezoek bij de moeder. Uit de stukken blijkt dat toen wederom met de moeder de optie van opvang door het Leger des Heils dan wel de vrouwenopvang is besproken maar dat de moeder van beide opties (wederom) geen gebruik wilde maken. Ook staat voor het hof vast dat de moeder niet meer met de raad in gesprek wilde. Het hof heeft geen aanleiding om aan de verklaring van de raadsmedewerkers in deze te twijfelen.
5.8
Eerst nadat de raad 23 november 2016 veel lawaai en ruzie in de woning hoorde, hebben zij de kinderrechter verzocht een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen aan welk verzoek bij de bestreden beschikkingen gehoor is gegeven. Het hof is van oordeel dat daartoe alle redenen aanwezig waren gelet op de (forse) persoonlijke problematiek van de moeder, de negatieve ervaringen met het gezinssysteem moederszijde, en het bij herhaalde malen vastlopen van hulpverlening in het vrijwillig kader in combinatie met een heel jong kindje dat voor zijn opvoeding, verzorging maar ook zijn veiligheid nog geheel is aangewezen op zijn primaire verzorgers. Dat ten tijde van het bezoek van de raad mogelijk de strijd extra verhit was door de toenemende druk die de moeder ervoer doordat zij de woning binnen een steeds kortere tijd moest gaan verlaten, maakt de beoordeling niet anders. Ook niet dat [de minderjarige1] , volgens zeggen van de moeder, lag te slapen en van de woordenwisseling niets mee kreeg. Immers vast is komen te staan dat reeds gedurende een lange periode aanhoudend sprake bleef van huiselijk geweld waar [de minderjarige1] getuige van is geweest.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 23 november 2016 voor zover het betreft de verlening van de machtiging tot spoeduithuisplaatsing;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 6 december 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, A.R. van der Winkel en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 16 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.