4.3.Uitgaande van het voorgaande is niet aannemelijk dat de bodemrechter de
(primaire) vordering van Cambridge zal toewijzen. Dit brengt mee dat die vordering in kort
geding zal worden afgewezen.” ’
Met betrekking tot de grieven 1 tot met 6:
5. Met de grieven 1 tot en met 6 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn primaire vordering als oorspronkelijk eiser. Nu deze grieven de vraag of tussen partijen een koopovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot de litigieuze onroerende zaken, opnieuw aan de orde stellen, zal het hof deze grieven tezamen behandelen.
6. Het hof is met de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat van de
totstandkoming van een koopovereenkomst met betrekking tot de litigieuze onroerende
zaken, geen sprake is.
7. Bij vorenstaand voorlopig oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat uit de
onder de vaststaande feiten weergegeven e-mail berichten niet kan worden afgeleid dat sprake is van een door [appellant] gedaan aanbod dat door [geïntimeerde1] is aanvaard. Uit het eerste e-mail bericht van de notaris van [appellant] van 12 mei 2015 kan immers worden afgeleid dat daarin namens [appellant] het aanbod aan [geïntimeerde1] wordt gedaan om haar aandeel te kopen voor de som van € 350.000,--. Het verweer van [geïntimeerde1] dat uit het bedoelde e-mail bericht niet kan worden afgeleid dat de notaris namens [appellant] is opgetreden, moet als onvoldoende gemotiveerd worden verworpen, nu dat e-mail bericht vermeldt de notaris zich namens [appellant] tot [geïntimeerde1] wendt. volgt Daarentegen valt uit het eerste e-mail bericht van [geïntimeerde1] aan genoemde notaris – in reactie op die van genoemde notaris - wel te leiden, dat zij de genoemde som volledig in Nederland wil ontvangen. Die reactie wijkt daarmee af van hetgeen in de regel geldt, namelijk dat eventuele kosten die vallen om de koopsom uit de macht van de notaris in die van de koper te brengen ten laste van de koper komen en niet ten laste van de verkoper (art. 7:26 lid 2 jo, art. 7:47 BW). Bedoelde reactie van [geïntimeerde1] moet daarom worden aangemerkt als een aanvaarding die van het aanbod afwijkt. Daarmee heeft het te gelden als een nieuw aanbod en een verwerping van het oorspronkelijke aanbod van [appellant] (vgl. art. 6:225 lid 1 BW). Het aanbod van [geïntimeerde1] is echter op zijn beurt door genoemde notaris namens [appellant] verworpen, nu hij in zijn reactie van 12 mei 2015 expliciet vermeldt dat de bankkosten ten laste komen van [geïntimeerde1] , zodat zij het bedrag van € 350.000,-- niet onverkort in Nederland zou ontvangen. [geïntimeerde1] laat daarop weten dat zij afziet van de koop totdat er meer duidelijkheid is, waarop [appellant] op 16 mei bericht dat partijen het niet eens kunnen worden over de wijze waarop [geïntimeerde1] het geld wenst te ontvangen.
8. Voor zover uit het e-mail bericht van [appellant] aan [geïntimeerde1] van 16 mei 2016 zou
moeten worden afgeleid dat [appellant] alsnog het aanbod heeft gedaan om het bedrag van
€ 350.000,-- desgewenst onverkort in Nederland te betalen, ligt naar het voorlopig oordeel
van het hof in de reactie van [geïntimeerde1] in haar e-mail bericht van 21 mei 2015 - dit e-mail bericht gelezen mede in het licht van haar tweede e-mail bericht van 12 mei 2015 aan de genoemde notaris -
geenaanvaarding van het nieuwe aanbod door [geïntimeerde1] besloten, nu duidelijk is dat zij het bedrag van € 350.000,-- niet alleen onverkort in Nederland wenst te ontvangen, maar ook vóórdat zij een volmacht tekent met het oog op het verlijden van de notariële akte van levering ten overstaan van een Surinaams notaris. Niet is gesteld of gebleken dat het in dit laatste besloten liggende nieuwe aanbod van [geïntimeerde1] door [appellant] zou zijn aanvaard. De conclusie moet daarmee zijn dat partijen geen overeenstemming hebben weten te bereiken over de (wijze van) betaling van de (volledige) koopsom. De kwestie van de contante betaling behoeft in dit verband geen nadere bespreking meer.
9. De primaire vordering van [appellant] is derhalve niet toewijsbaar.
10. De grieven 1 tot met 7 treffen derhalve geen doel.
Met betrekking tot grief 8:
11. Met grief 8 beoogt [appellant] blijkens de toelichting erop de redenering ingang te doen
vinden dat [geïntimeerde1] gehouden is om verder onderhandelen, hetgeen door [geïntimeerde1]
wordt betwist.
12. Het hof kan [appellant] in zijn redenering niet volgen, nu het hof aan hetgeen [appellant] heeft
gesteld, niet gevolgtrekking kan verbinden dat een zodanige verplichting voor [geïntimeerde1] is
ontstaan. Het hof neemt over hetgeen de voorzieningenrechter op dit punt in rechtsoverweging 4.17 en 4:18 van het beroepen vonnis heeft overwogen en maakt het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorshands tot de zijne.
Het hof tekent hierbij aan dat [appellant] in hoger beroep geen wezenlijk andere stellingen en weren heeft aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan, en dat de stelling van [appellant] dat de nog overgebleven wens van [geïntimeerde1] niet reëel was - naar het hof begrijpt de wens om betaling vooraf te verkrijgen - niet (zonder meer) opgaat, nu het bepaalde in art. 7:26 lid 4 BW te dezen niet van toepassing is. Voorts merkt het hof nog op dat partijen maar kortdurend (enkele dagen) met elkaar in onderhandeling zijn geweest en dat al uit het tweede e-mail bericht van [geïntimeerde1] van 12 mei 2015 naar voren komt dat zij eerst meer duidelijkheid wil en voorlopig afziet van de verkoop. Uit het verdere verloop van de correspondentie komt naar voren dat [appellant] aan [geïntimeerde1] de door haar verlangde duidelijkheid niet kon dan wel wilde verschaffen. In die situatie valt niet in te zien dat [geïntimeerde1] tot verder onderhandelen verplicht zou zijn.
In de hoofdzaak in het incidenteel appel
Met betrekking tot de enige grief:
13. Gelet op het bepaalde in art. 238 en 239 Rv, treft deze grief geen doel, nu [geïntimeerde1] in
eerste aanleg niet in persoon heeft geprocedeerd.
Voorts in de hoofdzaak in het principaal en in het incidenteel appel
14. Het bero epen vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het
principaal appel in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in
hoger beroep , die van het incident daaronder begrepen, worden veroordeeld.
Deze kosten zullen worden berekend naar het liquidatietarief voor de hoven
(tarief II; 2 pt à € 894,---). Wegens het geringe belang van het incidenteel appel, zal een
kostenveroordeling te dier zake achterwege blijven.
In de hoofdzaak in het principaal en in het incidenteel appel
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel, die van het incident daaronder begrepen, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde1] begroot op
€ 311,-- aan verschotten en € 1.788,-- aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. O.E. Mulder en mr. I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 februari 2017.