ECLI:NL:GHARL:2017:1680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
200.154.607/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor verkorte zoektermijn na boventalligheid van UWV-medewerker

In deze zaak gaat het om een UWV-medewerker die boventallig is verklaard en aanspraak maakt op schadevergoeding wegens een verkorte zoektermijn. De appellant, geboren in 1947, was sinds 1975 in dienst bij UWV en werd per 1 januari 2008 boventallig verklaard. Volgens het Sociaal Plan had hij recht op een zoektermijn van maximaal 27 maanden, maar UWV stelde dat deze termijn eindigde bij het bereiken van de prepensioengerechtigde leeftijd. De appellant ging op 1 juni 2009 met prepensioen, maar stelde dat hij door de verkorting van de zoektermijn inkomensschade had geleden. Het hof oordeelde dat de bepaling in het Sociaal Plan die de zoektermijn verkortte, nietig was op grond van artikel 13 Wgbla. Het hof kende de appellant een schadevergoeding toe voor de gemiste inkomsten over de verkorte zoektermijn, maar wees andere schadeposten af, waaronder pensioenschade, omdat de appellant zelf had gekozen voor vervroegd pensioen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en kende de appellant een schadevergoeding van € 15.044,97 toe, met wettelijke rente vanaf 16 november 2010. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.154.607/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2098321 \ CV EXPL 13-7125)
arrest van 28 februari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.W. Kingma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
UWV,
advocaat: mr. E.C. van Fenema, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
13 maart 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 juni 2014,
- de memorie van grieven d.d. 2 juni 2015,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zal toewijzen wat hij in eerste aanleg heeft gevorderd, met veroordeling van UWV in de proceskosten van beide instanties.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten (onder 2.1 tot en met 2.7) is geen grief gericht. Met grief I wordt aangevoerd dat de kantonrechter te weinig feiten heeft vastgesteld. Het hof stelt, mede gelet op wat in hoger beroep tussen partijen als vaststaand heeft te gelden, de feiten als volgt vast.
3.2
[appellant] , geboren [in] 1947, is [in] 1975 in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) UWV. Laatstelijk was hij aldaar werkzaam in de functie van buitendienstmedewerker WW in de vestiging van UWV te [B] . Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was de CAO UWV 2007-2010 (hierna: CAO) van toepassing.
3.3
Vanaf 2005 diende het personeelsbestand bij UWV, onder meer als gevolg van wetswijzigingen, landelijk met 9.300 arbeidsplaatsen te krimpen. Bij brief van 26 november 2007 heeft [C] , werkzaam bij UWV als regiomanager WW, [appellant] van het volgende op de hoogte gesteld:
a. dat hij, na vaststelling van boventalligheid per voor iedereen geldende peildatum van
1 november 2007, met ingang van 1 januari 2008 feitelijk boventallig was;
b. dat het Sociaal Plan 2005-2008 voor hem van toepassing was;
c. dat op grond van het Sociaal Plan per 1 januari 2008 een zoektermijn van maximaal 27 maanden zou ingaan -waarbij [appellant] zou zijn vrijgesteld van werk en partijen zich gezamenlijk zouden inspannen om een nieuwe werkplek te vinden- na afloop waarvan het dienstverband, indien er geen andere functie was gevonden, zou worden beëindigd met inachtneming van de opzegtermijn. Daarbij zou UWV al tijdens de zoektermijn de ontslagprocedure starten, zodat de opzegtermijn zou aansluiten op de zoektermijn;
d. dat [appellant] per 1 januari 2008 formeel werd geplaatst bij het Mobiliteitcentrum met als leidinggevende mevrouw [D] en
e. dat [appellant] vanwege zijn leeftijd - op die datum was hij ruim 60 jaar oud - gebruik kon maken van de vervroegde uittreedregeling, zoals geregeld in bijlage II van het Sociaal Plan.
3.4
In artikel 3.4 van de CAO is bepaald dat het dienstverband eindigt bij het bereiken van de pensioenleeftijd op basis van de voor de medewerker geldende pensioenregeling. Deze pensioenleeftijd is in artikel 10:1 lid 4 van de CAO gesteld op de eerste dag van de maand waarin de medewerker 65 wordt. Partijen zijn het erover eens dat in aanvulling daarop in bijlage II van de CAO is opgenomen dat voor medewerkers, die op 31 december 2005 56 jaar of ouder zijn en sinds 2000 in dienst zijn een andere -variabele, leeftijdsafhankelijke- pensioenleeftijd geldt. Daarbij is bepaald dat voor deze werknemers de aldus vastgestelde richtleeftijd heeft te gelden als de in artikel 3:4 van de CAO aangeduide pensioenleeftijd (hierna: het prepensioenontslagbeding).
In artikel 8 onder a van het Sociaal Plan zijn leeftijdsafhankelijke zoektermijnen voor boventallige werknemers opgenomen. Aan het slot van die bepaling staat: “
De zoektermijn eindigt in ieder geval bij het bereiken van de prepensioengerechtigde leeftijd conform CAO.”
3.5
UWV heeft, bij monde van de heer [C] en mevrouw [D] , onder verwijzing naar voormelde bepalingen aan [appellant] meegedeeld dat voor hem geen zoektermijn van 27 maanden gold, maar dat de zoektermijn en daarmee ook het dienstverband zou eindigen op
1 juni 2009, te weten de datum waarop hij de voor hem geldende prepensioengerechtigde leeftijd van 62 jaar en 4 maanden zou bereiken.
3.6
[appellant] heeft op 24 september 2008 een aanvraagformulier (“
Aanvraag Prepensioen”) gericht aan VUT-fonds UWV ingevuld en ondertekend in verband met zijn vervroegde pensionering met als ingangsdatum 1 juni 2009.
3.7
Op 6 mei 2009 heeft UWV aan [appellant] een brief geschreven met als onderwerp:
"Uitdiensttreding in verband met prépensioen".Daarin schrijft UWV onder meer, dat op
1 juni 2009 aan het dienstverband een einde komt omdat [appellant] gebruik gaat maken van de prepensioenregeling.
3.8
[appellant] is op 1 juni 2009 met prepensioen gegaan, sedert welke datum hij een pensioenuitkering ontvangt ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende salaris.
3.9
Bij brief van 16 november 2010 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] UWV wegens leeftijdsdiscriminatie aansprakelijk gesteld voor de schade van [appellant] als gevolg van zijn verplicht vervroegde pensionering.

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft, kort weergegeven, primair betaling gevorderd van
  • € 15.044,97 bruto gemist loon over de periode van 1 juni 2009 tot en met 1 augustus 2010 en € 9.994,16 bruto gederfde inkomenscompensatie over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 19 februari 2012, een en ander te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente,
  • € 55.627,80 bruto wegens geleden en te lijden pensioenschade vanaf 19 februari 2012,
  • € 1.775,- buitengerechtelijke kosten met rente.
Subsidiair heeft [appellant] gevorderd de gevolgen van de rechtshandelingen te wijzigen ter opheffing van het nadeel dat hij als gevolg van dwaling of misbruik van omstandigheden heeft geleden.
4.2
[appellant] heeft daartoe gesteld dat hij met UWV een beëindigingsovereenkomst heeft gesloten dan wel zelf ontslag heeft genomen onder invloed van dwaling of misbruik van omstandigheden.
Ook is UWV toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en het Sociaal Plan. Subsidiair heeft UWV onrechtmatig jegens hem gehandeld door in strijd te handelen met het gelijkheidsbeginsel, de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: Wgbla), althans de zorgplicht als goed werkgever.
Ter onderbouwing heeft [appellant] aangevoerd dat hij destijds in de veronderstelling leefde dat hij geen keus had. Rond juli 2010 vernam hij echter dat een werkneemster van UWV haar gedwongen (pre)pensioenontslag met succes in rechte had aangevochten met beroep op de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: Wgbla). Dit vonnis van de kantonrechter te Leiden d.d. 19 december 2007 is in hoger beroep op 4 augustus 2009 bekrachtigd. Volgens hof Den Haag (ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ4895) heeft de werkneemster zich terecht beroepen op de in artikel 13 Wgbla voorziene nietigheid van de discriminerende bepalingen in de CAO, aldus [appellant] . UWV had hem daarover moeten informeren. Door dat na te laten heeft [appellant] inkomens- en pensioenschade geleden. Bovendien zouden er bij een onverkorte zoektermijn andere passende functies voor hem zijn geweest. Voorts stelt [appellant] dat hij ten onrechte boventallig is verklaard en dat UWV niet aan de herplaatsingsplicht heeft voldaan.
4.3
UWV heeft betwist dat sprake was van een beëindigingsovereenkomst of ontslagname door [appellant] . UWV heeft hem aangezegd dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op grond van het prepensioenontslagbeding. Nu dat beding nietig is, kan de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege zijn geëindigd. De arbeidsovereenkomst is eenzijdig beëindigd door UWV en [appellant] heeft niet binnen de vervaltermijn van twee maanden een beroep op de vernietigbaarheid daarvan gedaan, en evenmin binnen de verjaringstermijn van zes maanden een rechtsvordering ingesteld in verband met de vernietiging (artikel 11 Wgbla zoals dat tot 1 juli 2015 luidde).
4.4
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] niet tijdig de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen, waardoor het dienstverband per 1 juni 2009 is geëindigd. Ook de verjaringstermijn voor het instellen van een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag is verstreken.
Het beroep van [appellant] op het "Pratt & Whitney-criterium" (HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR: AA3818) teneinde toch schadevergoeding te krijgen, baat hem niet nu de basis voor de gestelde geschonden informatieplicht de Wgbla is, die een specifieke beschermingsregeling kent gedurende de vervaltermijn. De verwijten met betrekking tot de boventalligverklaring en de herplaatsingsplicht behoorden in een procedure omtrent kennelijk onredelijk ontslag behandeld te worden, maar dat vorderingsrecht is verjaard. De gestelde normschendingen kunnen daarna niet in een ander jasje ter beoordeling worden voorgelegd. De vorderingen zijn, na bespreking van de aangevoerde grondslagen, afgewezen onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven

5.1
[appellant] voert in hoger beroep negen grieven aan waarmee hij, aldus de toelichting op grief IX, beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk behandelen, echter met uitzondering van de hiervoor reeds genoemde grief I. Met die grief verwijt [appellant] de kantonrechter dat bepaalde feiten niet onder de vaststaande feiten zijn opgenomen.
[appellant] ziet daarbij echter over het hoofd dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
[appellant] wenst bovendien dat een door UWV betwiste stelling toch als vaststaand feit wordt aangemerkt, hetgeen uiteraard niet mogelijk is.
Grief I faalt.
5.2
[appellant] heeft niets aangevoerd waaruit moet volgen dat hij op de peildatum van
1 november 2007, waarop de boventalligheid is vastgesteld, ten onrechte als boventallig is aangewezen en daarmee per 1 januari 2008 ten onrechte feitelijk boventallig is verklaard. [appellant] heeft daartegen ook niet geprotesteerd voorafgaande aan de procedure in eerste aanleg die is aangevangen met het exploot van dagvaarding van 5 juni 2013.
Het hof verbindt hieraan de conclusie dat [appellant] terecht boventallig is verklaard en dat daarmee het Sociaal Plan op zijn situatie van toepassing werd.
5.3
Volgens [appellant] staat met de onder 4.2 bedoelde uitspraak van het hof Den Haag, waarbij UWV zich heeft neergelegd, vast dat de regeling in artikel 8 onder a van het Sociaal Plan -voor zover deze aansluit bij de prepensioenleeftijd- en de daarmee corresponderende regeling in de cao (welke combinatie hierna wordt aangeduid als de prepensioenregeling) nietig is op grond van artikel 13 Wgbla.
UWV erkent in de onderhavige procedure dat het prepensioenontslagbeding en de prepensioenregeling nietig zijn, zodat dit tussen partijen vast staat.
5.4
[appellant] verbindt in hoger beroep aan die nietigheid de consequentie dat de verval- of verjaringstermijn als bedoeld in artikel 11 Wgbl (zoals dit artikel tot 1 juli 2015 luidde) niet relevant is, nog daargelaten of überhaupt sprake is van een opzegging door UWV.
[appellant] werkt zijn standpunt evenwel niet uit. Hij gaat er kennelijk van uit dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 1 juni 2009 en trekt uit de gestelde nietigheid niet de consequentie dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven.
Dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd doordat [appellant] ontslag heeft genomen, dan wel door een beëindigingsovereenkomst, is weliswaar door [appellant] gesteld, maar door UWV betwist. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de juistheid volgt van zijn (kennelijke) standpunt dat sprake was van een door hem verrichte rechtshandeling, gericht tot UWV en met de strekking de arbeidsovereenkomst (al dan niet eenzijdig) te beëindigen.
5.5
UWV verbindt aan de erkende nietigheid van het prepensioenontslagbeding en de prepensioenregeling evenmin de consequentie dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Volgens UWV is de arbeidsovereenkomst geëindigd door zijn opzegging, hetgeen [appellant] betwist.
Naar het oordeel van het hof is de 'aanzegging' waarop UWV zich heeft beroepen (zie onder 4.3) geen opzegging, maar een beroep op het prepensioenontslagbeding, welk beding (als het niet nietig zou zijn) zou leiden tot beëindiging van rechtswege. Ook uit de onder 3.7 bedoelde brief blijkt niet dat UWV de arbeidsovereenkomst (al dan niet met aangevraagde en verkregen toestemming) heeft opgezegd.
Het voorgaande brengt mee dat UWV niet het verweer toekomt dat de vervaltermijn van twee maanden voor een beroep op leeftijdsdiscriminatoire opzegging door de werkgever is verstreken. Op dit punt kan het oordeel van de kantonrechter dan ook niet in stand blijven.
5.6
Het hof is gebonden aan de constatering dat beide partijen ervan uitgaan dat hun arbeidsovereenkomst feitelijk is geëindigd per 1 juni 2009. Dat is gebeurd nadat:
- [appellant] boventallig is verklaard;
- UWV voor de gevolgen daarvan een beroep had gedaan op de prepensioenregeling;
- [appellant] daartegen niet een zo kenbaar bezwaar heeft gemaakt dat UWV heeft moeten begrijpen dat hij het beroep op de prepensioenregeling betwistte, en
- [appellant] ook prepensioen heeft aangevraagd per 1 juni 2009.
[appellant] vordert onder meer dat zijn sindsdien verkregen inkomsten uit prepensioen moeten worden aangevuld tot het niveau van zijn laatstverdiende salaris.
5.7
Volgens [appellant] had UWV hem moeten meedelen dat de kantonrechter te Leiden, en later het hof Den Haag, tot het oordeel waren gekomen dat de prepensioenregeling leeftijdsdiscriminatoir was. Had hij dat had geweten, dan zou hij, zo begrijpt het hof, niet hebben meegewerkt aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 juni 2009 maar aanspraak hebben gemaakt op de volle zoektermijn van 27 maanden, binnen welke periode er herplaatsingsmogelijkheden zijn geweest. Aldus had hij tot zijn 65ste kunnen doorwerken.
UWV had hem dat als goed werkgever en in het bijzonder als overheidswerkgever moeten meedelen, aldus [appellant] , die daarvoor tevens verwijst naar de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm.
5.8
UWV heeft betwist dat hij tot aan de uitspraak van het hof Den Haag van 4 augustus 2009, welke datum is gelegen na de datum waarop de arbeidsovereenkomst met [appellant] is geëindigd, reden had om te twijfelen aan de gerechtvaardigdheid van het onderscheid met betrekking tot het prepensioenontslagbeding in de cao en de prepensioenregeling, nu de cao en het Sociaal Plan met de vakbonden zijn overeengekomen. In het UWV-magazine, het personeelsblad dat ook aan inactieve medewerkers wordt gestuurd, is in het juninummer van 2008 (overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) overigens wel aandacht besteed aan de uitspraak van de kantonrechter te Leiden. UWV heeft [appellant] derhalve niet misleid en zij heeft ook geen informatieverplichting geschonden, aldus UWV.
5.9
Naar het oordeel van het hof behoort het niet tot de verplichting van UWV als goed (overheids)werkgever om [appellant] te informeren over een door een collega aanhangig gemaakte juridische procedure en van het ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak in eerste aanleg. Het hof merkt daarbij nog op dat, blijkens de inhoud van de uitspraken, in de zaak van de collega geen sprake was van boventalligheid. Het Sociaal Plan was dan ook niet op deze collega van toepassing. In zoverre gaat het dan ook nog om niet vergelijkbare zaken.
Kennelijk is het bij [appellant] zelf niet opgekomen dat sprake zou kunnen zijn van leeftijdsdiscriminatie toen UWV zich op de prepensioenregeling beriep en heeft hij daar zelf (dus) geen onderzoek naar gedaan.
[appellant] heeft UWV niet met zoveel woorden verweten dat hij door UWV opzettelijk is misleid. Dat verwijt zou ook niet terecht zijn, nu daarvoor, mede gelet op het verweer van UWV, ook in hoger beroep onvoldoende is aangevoerd. Daarbij wijst het hof erop dat uit de publicatie in het personeelsblad volgt, dat UWV openlijk aandacht heeft besteed aan de uitspraak van de kantonrechter te Leiden. Dat verdraagt zich niet goed met de intentie [appellant] opzettelijk te misleiden. Dit wordt niet anders indien [appellant] die publicatie gemist heeft, zoals hij heeft gesteld.
5.1
Achteraf is tussen partijen komen vast te staan dat de zoekperiode van 27 maanden (van 1 januari 2008 tot 1 april 2010) op grond van een beroep door UWV op een nietig beding is bekort tot 17 maanden (tot 1 juni 2009). Daarmee heeft [appellant] gedurende tien maanden minder inkomen ontvangen. [appellant] maakt aanspraak op onder meer dit verschil, niet door nakoming te vragen maar als schadevergoeding.
Naar het oordeel van het hof is het beroep van UWV op een nietig beding ter bekorting van de zoektermijn een aan UWV toerekenbare tekortkoming. Nu het alsnog bieden van de volledige zoektermijn onmogelijk is, is het redelijk dat UWV de inkomensschade vergoedt die [appellant] over die tien maanden heeft geleden. Het hof gaat daarbij uit van een schade per maand van 30% van het bruto maandloon dat, inclusief vakantiegeld en dertiende maand,
€ 3.582,14 bedroeg (in totaal over tien maanden € 10.746,42 bruto). Het hof verwerpt het verweer van UWV dat de dertiende maand niet zou mogen meetellen, nu dit een vast loonbestanddeel is.
5.11
Volgens [appellant] zouden er in de herplaatsingsperiode voor hem concrete herplaatsingsmogelijkheden zijn geweest, waardoor hij ook na de zoekperiode voor UWV werkzaam had kunnen blijven en geen inkomensschade zou hebben geleden. UWV heeft dit betwist. De organisatie diende fors in te krimpen en er waren meer boventallige werknemers. Sommigen zijn, aanvankelijk tijdelijk, geplaatst op afdelingen waar eerder ingekrompen moest worden nadat er als gevolg van de inmiddels uitgebroken kredietcrisis meer werk kwam. UWV wijst er voorts op dat [appellant] , in tegenstelling tot sommige andere collega's die met prepensioen konden gaan, nimmer uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij door wilde werken.
[appellant] heeft naar het oordeel van het hof niet duidelijk gemaakt dat hij ten onrechte is gepasseerd voor het vervullen van een andere passende functie tijdens de onverkorte zoekperiode van 27 maanden doordat UWV ten onrechte voorrang zou hebben gegeven aan een ander. Gesteld noch gebleken is dat UWV mensen heeft ingezet van buiten de eigen organisatie of eventuele voorrangsregels tussen eigen werknemers ten nadele van hem geschonden heeft. Het ging om een zeer forse reorganisatie waarbij niet alleen met de belangen van [appellant] rekening gehouden moest worden.
Het hof gaat er daarom van uit dat de arbeidsovereenkomst na de volledige zoekperiode zou zijn beëindigd, wanneer dat niet eerder was gebeurd.
5.12
De vraag is of [appellant] , indien UWV de zoekperiode niet had bekort met een beroep op het nietige beding, in overleg met UWV de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden had beëindigd en met vroegpensioen zou zijn gegaan, of het had laten aankomen op ontslag. Omdat [appellant] in dat laatste geval nog aanspraak kon maken op loon over vier maanden opzegtermijn, gaat het hof ervan uit dat [appellant] die mogelijke extra inkomsten niet zou hebben laten lopen (en ook aanspraak zou hebben gemaakt op het daarmee gemoeide bedrag in onderhandelingen omtrent een beëindigingsovereenkomst). Dat brengt mee dat hem, naast het onder 5.10 berekende bedrag, nog 30% van zijn loon over vier maanden toekomt, ofwel € 4.298,57 bruto. [appellant] heeft deze twee posten in zijn petitum in eerste aanleg opgeteld tot € 15.044,97 bruto, welk bedrag zal worden toegewezen.
5.13
Voorts stelt [appellant] dat hij bij ontslag aanspraak zou hebben gehad op de WW-suppletieregeling in het Sociaal Plan. Als schadevergoeding vordert hij de gemiste aanvulling tot zijn 65ste, berekend op € 9.994,16 bruto.
Het hof wijst dit onderdeel van de vordering af. Feit is immers dat [appellant] prepensioen heeft aangevraagd. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat het, met een beroep op een nietig beding, bekorten van een zoektermijn een toerekenbare tekortkoming van UWV oplevert. Dat het in deze zaak niet tot een ontslag door UWV is gekomen is evenwel niet te wijten aan een toerekenbare tekortkoming van UWV maar aan het gegeven dat beide partijen ervan zijn uitgegaan dat het beroep op het prepensioenontslagbeding opging en dat zij er zelf van uitgaan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dat UWV door onrechtmatig handelen De Jonge ertoe heeft gebracht prepensioen aan te vragen is niet anders onderbouwd dan met een beroep op de hiervoor al verworpen spreekplicht van UWV.
5.14
[appellant] stelt hiernaast pensioenschade te hebben geleden. Uit de door hem overgelegde brief d.d. 24 oktober 2012 van zijn pensioenfonds blijkt, dat gedurende zijn prepensioen zijn pensioenopbouw tot zijn 65ste 100% is voortgezet. Zou [appellant] echter hebben doorgewerkt tot zijn 65ste, dan zou hij, aldus deze brief, na zijn 65ste jaarlijks een brutobedrag van € 4.031,- meer ouderdomspensioen hebben ontvangen door het uitstellen van prepensioen. [appellant] becijfert zijn gemiste ouderdomspensioen op dit bedrag maal 13,8 jaar (gebaseerd op de gemiddelde leeftijdsverwachting van 78,8 jaar voor mannen in het kalenderjaar 2010).
Dat de doorwerkpremie bij [appellant] niet is meegenomen in de grondslag voor zijn ouderdomspensioen is het gevolg van het feit dat [appellant] met vroegpensioen is gegaan en daarvoor is UWV niet aansprakelijk, zoals onder 5.13 is overwogen.
Dit onderdeel van zijn vordering is niet toewijsbaar.
5.15
[appellant] heeft schadevergoeding gevorderd en geen achterstallig loon. Op deze schadevergoeding is artikel 7:625 BW niet van toepassing, zodat de gevorderde wettelijke verhoging wordt afgewezen. Wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 16 november 2010, nu op de eerdere datum in het petitum zoals geformuleerd in eerste aanleg (te weten 1 juni 2009) de hier bedoelde schade nog niet was ontstaan.
5.16
Voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten is geen onderbouwing gegeven. Het hof wijst deze post af.
5.17
Aan de op wilsgebreken gebaseerde subsidiaire vordering komt het hof niet toe, nu geen sprake is gebleken van een rechtshandeling van [appellant] , gericht jegens UWV, die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling of misbruik van omstandigheden door UWV.
5.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven II en volgende slagen, voor zover zij zijn gericht tegen het algeheel afwijzen van de vorderingen van [appellant] en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en alsnog een bedrag van € 15.044,97 bruto toewijzen als schadevergoeding voor gemiste inkomsten over de zoek- en opzegtermijn, met wettelijke rente daarover vanaf 16 november 2010 en onder afwijzing van wat meer of anders is gevorderd. Omdat beide partijen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, op belangrijke onderdelen ongelijk hebben, zal het hof de kosten van beide instanties compenseren.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 13 maart 2014 en doet opnieuw recht;
veroordeelt UWV, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 15.044,97 bruto aan [appellant] als schadevergoeding over de periode vanaf 1 juni 2009 tot 1 augustus 2010, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 november 2010;
compenseert de proceskosten van zowel in eerste aanleg als van het hoger beroep, zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. P. Vestering en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 28 februari 2017.