In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 147 te [A] werd vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 356.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 338.000, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de waarde op € 300.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 16 februari 2017 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar, mr. [C]. Het Hof beoordeelde de waarde van de onroerende zaak op basis van vergelijkingsobjecten en concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan. De woning aan de [a-straat] 166 te [A] werd als het beste vergelijkingspand beschouwd. Het Hof oordeelde dat de vastgestelde waarde van € 338.000 niet te hoog was en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.