ECLI:NL:GHARL:2017:1813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
200.193.251/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van echtscheidingsbeslissing en onderhoudsbijdrage in internationale context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een echtscheidingsbeslissing van de Sharia rechtbank Al Shariqah in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) en de onderhoudsbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen. De man en vrouw zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2009 in de VAE. De rechtbank Overijssel had eerder op 17 maart 2016 de echtscheidingsbeslissing erkend, maar het verzoek van de vrouw om de voogdij over de minderjarige aan haar toe te kennen, werd afgewezen. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bevestigd en de beslissing van de rechtbank over het gezamenlijk gezag over de minderjarige bekrachtigd. De man had verzocht om eenhoofdig gezag, maar het hof oordeelde dat er geen gronden waren om dit toe te kennen, gezien de verbeterde communicatie tussen de ouders en de bestaande zorgregeling.

Daarnaast heeft het hof de erkenning van de onderhoudsbijdrage van 2.000 VAE-dirham per maand, zoals vastgesteld door de Sharia rechtbank, bevestigd. De man had in hoger beroep verzocht om wijziging van deze bijdrage, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet tijdig was ingediend en dat de vrouw niet op de hoogte was van een zelfstandig verzoek van de man. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met inachtneming van de duur van de onderhoudsbijdrage, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak benadrukt de internationale aspecten van het familierecht en de erkenning van buitenlandse vonnissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.193.251/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/150450/ FA RK 14-103 (erkenning buitenlandse vonnissen) en C/08/150009 / FA RK 14-17 (gezag))
beschikking van 2 maart 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. C.F. Roza te Zwolle,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 17 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 28 juni 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Streefkerk van 22 augustus 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Roza van 31 augustus 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2017 plaatsgevonden. De man is verschenen bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de heer [C] , tolk in de Arabische taal, tolknummer [000] . Namens de raad is verschenen de heer [D] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van partijen is [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren [in] 2009 in [E] in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE). De man en [de minderjarige] hebben (in ieder geval) de Nederlandse nationaliteit en de vrouw (in ieder geval) de Iraakse nationaliteit.
3.2
Op 19 september 2011 heeft de man in Nederland een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Bij beschikking van 23 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zwolle, zich absoluut onbevoegd verklaard van het verzoekschrift van de man kennis te nemen.
3.3
Op 19 januari 2012 heeft de vrouw de man in kort geding gedagvaard waarbij zij afgifte van [de minderjarige] aan haar van de man heeft gevorderd (op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De voorzieningenrechter in Den Haag heeft die vordering bij vonnis van 16 maart 2012 afgewezen.
3.4
Bij vonnis bij verstek van de Sharia rechtbank Al Shariqah in de VAE van 2 mei 2012 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is - voor zover hier van belang - bepaald dat de man het huwelijksonderhoud aan de vrouw dient te betalen van 2.000 VAE-dirham met ingang van 18 juli 201
1(zoals het hof verbeterd leest) tot de aanvang van haar idda (de wachtperiode alvorens te kunnen hertrouwen) wanneer het scheidingsvonnis finaal is geworden.
De man is tegen dat vonnis van 2 mei 2012 in beroep gegaan. Op 11 oktober 2012 heeft het Federaal Hof van Beroep Al Shariqah in de VAE het beroep van de man afgewezen en het bestreden vonnis bevestigd.
De man is vervolgens in cassatie gegaan. De Federale Hoge Raad (Union Supreme Court) heeft in zijn uitspraak van 22 januari 2013 de bestreden uitspraak van het Federaal Hof van Beroep vernietigd en de zaak teruggewezen.
Op 8 oktober 2013 heeft het Federaal Gerechtshof van Sharjah in de VAE de definitieve echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de nevenvoorzieningen als genoemd in het vonnis van 2 mei 2012 bevestigd.
3.5
De idda (de wachtperiode alvorens te kunnen hertrouwen) is in oktober 2013 aangevangen.
3.6
Van eind 2013 tot eind 2014 verbleef [de minderjarige] bij oma vaderszijde in Iran. Op 21 maart 2014 is de man uitgeschreven in Nederland en naar Canada vertrokken. Sinds eind 2014 woont [de minderjarige] weer met de man in Nederland.
3.7
Op 3 januari 2014 heeft de man zijn verzoek tot wijziging van het gezag en vaststelling van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij hem ingediend.
3.8
Op 15 januari 2014 heeft de vrouw haar verzoek tot erkenning van buitenlandse vonnissen ingediend bij de rechtbank.
3.9
Begin 2014 is de vrouw hertrouwd. Zij verbleef met haar echtgenoot en hun kind in [F] in Schotland. Per september 2016 wonen zij in [B] .
3.1
De rechtbank heeft op 16 mei 2014 en op 17 november 2014 een tussenbeschikking gewezen en een raadsonderzoek gelast.
3.11
Op 23 maart 2015 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw ingeschreven in de registers van de gemeente Lelystad.

4.Omvang van het geschil

4.1
De echtscheidingsbeslissing in de VAE is in de bestreden beschikking van 17 maart 2016 door de rechtbank erkend. De rechtbank heeft in die beschikking tevens het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de man bepaald. Het verzoek van de vrouw om de in de VAE uitgesproken voorzieningen betreffende de verplichtingen van de man om de voogdij over [de minderjarige] aan haar over te dragen, aan haar de huursom en de kosten van zorg en opvoeding van [de minderjarige] te betalen vanaf de datum dat hij aan haar wordt overgedragen en de kosten van de voogdij over [de minderjarige] (kinderalimentatie) te betalen, te erkennen, is door de rechtbank afgewezen. Deze beslissingen van de rechtbank zijn niet in geschil in hoger beroep.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking voorts vastgesteld dat de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] zijn belast en heeft het verzoek van de man betreffende het eenhoofdig gezag afgewezen. De rechtbank heeft de uitspraken uit de VAE over de onderhoudsbijdrage van de vrouw erkend en de man veroordeeld tot datgene waartoe hij bij die uitspraken reeds is veroordeeld ter zake deze onderhoudsbijdrage. Die beslissingen over het gezag en de partneralimentatie zijn thans in geschil.

5.De beoordeling

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
5.1
Evenals de rechtbank acht het hof de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van voornoemde verzoeken. Het hof neemt over de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in overwegingen 5.2 tot en met 5.5 van de bestreden beschikking en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
Het gezag
5.2
De rechtbank heeft de beslissing over het gezag door de rechterlijke autoriteiten in de VAE waarbij de voogdij over [de minderjarige] aan de vrouw moest worden overgedragen, niet erkend. Partijen hebben niet over dat oordeel geklaagd. De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep verzocht om te bepalen dat hij het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] zal hebben. De vrouw is het daar niet mee eens.
5.3
Zoals de rechtbank in overweging 5.20 van de bestreden beschikking heeft overwogen is het Nederlands recht van toepassing op de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid en dus op het verzoek van de man om hem met het eenhoofdig gezag te belasten.
5.4
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.5
De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dergelijke situatie. Het hof heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.6
Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt - anders dan de man mogelijk meent - niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag slechts aan een van de ouders moet worden toegekend. De vrouw heeft - onbestreden - aangegeven dat de man beslissingen neemt zonder haar te informeren en te overleggen. Zo is hij recent naar [G] verhuisd zonder de vrouw daarin te kennen. Het hof stelt vast dat de communicatie tussen de ouders verbetering behoeft. De raad heeft naar het oordeel van het hof terecht voorgesteld aan partijen om hulp bij professionals zoals [H] te zoeken, maar niet aannemelijk is geworden dat de communicatie zo slecht is dat [de minderjarige] daardoor tussen de ouders klem of verloren raakt. De ouders hebben inmiddels stappen gezet en de situatie tussen hen is verbeterd. Onbestreden is dat de vrouw in Nederland is komen wonen voor [de minderjarige] ; dat kan de communicatie tussen partijen vergemakkelijken. Belangrijker nog is dat er sinds kort - anders dan voorheen - een reguliere zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] tot stand is gekomen van een weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen. Die regeling is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank van 29 december 2016. Gebleken is dat waar partijen nog nadere afspraken moesten maken over bijvoorbeeld haal- of brengtijden hen dat gelukt is.
De man heeft laten weten dat het goed gaat met [de minderjarige] . De man heeft ook niet gesteld dat [de minderjarige] klem zit tussen de ouders. Niet gebleken is dat de man of [de minderjarige] problemen heeft ondervonden of ervaren als gevolg van het gezamenlijk gezag. Evenmin zijn er concrete aanwijzingen dat er sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] (als gevolg van de communicatieproblemen tussen partijen) op termijn klem of verloren zal raken tussen de ouders of dat er anderszins een noodzaak is voor eenhoofdig gezag.
5.7
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat er geen gronden aanwezig zijn om de vader alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten. Het hof acht het, evenals
de rechtbank en de raad ter zitting van het hof, het meest in het belang van [de minderjarige] dat aan partijen gezamenlijk het gezag blijft toekomen, overeenkomstig het uitgangspunt van de wetgever.
Onderhoudsbijdrage voor de vrouw
5.8
De vrouw heeft in eerste aanleg onder meer verzocht om erkenning van de uitspraak waarbij bepaald is dat de man haar een huwelijksonderhoud van 2.000 VAE-dirham dient te betalen. De Sharia rechtbank Al Shariqah in de VAE heeft bij vonnis van 2 mei 2012 bepaald dat de man die bijdrage maandelijks met ingang van 18 juli 2011 tot de aanvang van haar idda (wachtperiode alvorens te kunnen hertrouwen) wanneer het scheidingsvonnis finaal is geworden dient te betalen. De rechtbank heeft deze beslissing(en) erkend. Anders dan de vrouw is de man het daar in hoger beroep niet mee eens.
5.9
Weliswaar noemt de vertaling van de uitspraak van het Sharia Federaal hof als ingangsdatum 18 juli 2010 maar het vonnis van de Sharia rechtbank en de uitspraak van De Federale Hoge Raad vermelden 18 juli 2011 als ingangsdatum, zodat het hof het vermelden van de datum van 18 juli 2010 als kennelijke verschrijving beschouwt en leest als 18 juli 2011. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de idda in oktober 2013 is aangevangen. Het geschil betreft aldus het door de man vanaf 18 juli 2011 tot oktober 2013 verschuldigde huwelijksonderhoud.
5.1
Bij de toets of die beslissingen uit de VAE erkend kunnen worden, heeft de rechtbank - zoals zij in overweging 5.37 van haar beschikking van 17 maart 2016 terecht heeft overwogen - beoordeeld of de bevoegdheid van de rechter in de VAE berust heeft op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, en gekeken naar de alimentatieverordening 2008 die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit onder meer het huwelijk. De te erkennen beslissing betreft niet partneralimentatie zoals de rechtbank overwogen heeft, maar een bedrag voor levensonderhoud gedurende het huwelijk of kort gezegd huwelijksonderhoud. Terecht heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de rechterlijke autoriteiten op grond van internationaal aanvaardbare normen bevoegd waren, omdat de vrouw - de onderhoudsgerechtigde - destijds in de VAE woonde.
5.11
Volgens de man is de voorwaarde voor erkenning dat de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging, niet vervuld. De man heeft gesteld dat er geen inhoudelijke hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Met uitzondering van het eerste geding in de VAE heeft de man evenwel verweer gevoerd in de procedures in hoger beroep en cassatie en hij heeft bij het Federaal Gerechtshof van Sharjah in de VAE verweer kunnen voeren, zo maakt het hof op uit diens beschikking van 8 oktober 2013. Voor zover hij bij die laatste procedure in de VAE geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om verweer te voeren dan wel hij geen cassatie heeft willen instellen tegen die laatste beschikking, dient dat voor zijn rekening en risico te blijven. Dat hoor en wederhoor niet behoorlijk heeft plaatsgevonden is het hof dan ook niet gebleken, en evenmin dat anderszins de eisen van behoorlijke rechtspleging niet in acht zijn genomen.
5.12
Van strijd met de Nederlandse orde is niet gebleken, temeer niet nu de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud ook ingevolge het bepaalde in artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek een huwelijkse plicht is, en evenmin van onverenigbaarheid met andere beslissingen van een Nederlandse of buitenlandse rechter. De rechtbank heeft genoemde beslissing van de Sharia rechtbank van 2 mei 2012 over de onderhoudsbijdrage, die bij beschikking van het Federaal Gerechtshof van 8 oktober 2013 bekrachtigd is, dan ook tot uitgangspunt kunnen nemen en het verzoek tot erkenning is in zoverre in beginsel toewijsbaar.
5.13
De man heeft in hoger beroep gesteld dat hij de bijdrage niet kan voldoen en heeft om wijziging verzocht. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat aan de rechtbank niet een verzoek tot wijziging heeft voorgelegen en dat dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden verzocht. Voor wat betreft het huwelijksonderhoud is niet de man de inleidend verzoeker geweest maar de vrouw. De man heeft niet in zijn verweerschrift zijn zelfstandig verzoek gedaan. Hij heeft ter zitting in eerste aanleg slechts opgemerkt dat als de rechter van oordeel is dat de uitspraken in VAE op deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen die dan dienen te worden gewijzigd. Aldus heeft de man naar het oordeel van het hof ter zitting in eerste aanleg onvoldoende kenbaar om wijziging van de onderhoudsbijdrage verzocht. Zo heeft de man niet duidelijk gemaakt wát hij verzoekt en waaróp hij dat baseert. Hij heeft voornoemde opmerking ook niet toegelicht. Hij heeft zijn verzoek aldus onvoldoende gedaan en omschreven. Voorts kan niet worden vastgesteld en/of aangenomen dat de vrouw heeft begrepen dat de man beoogde een zelfstandig verzoek te doen. Zij heeft op zijn stelling ter zitting niet gereageerd en vervolgens is het onderzoek door de rechtbank gesloten, waarna uitspraak is gedaan.
Het verzoek van de man in hoger beroep tot wijziging van de onderhoudsbijdrage (onderhoudsverplichting ten tijde van het huwelijk is derhalve te beschouwen als een zelfstandig tegenverzoek dat voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Zulks wordt ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv niet toegestaan. Op grond hiervan zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij is vastgesteld dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over [de minderjarige] en voor zover daarbij onder I is beslist over de partneralimentatie, met dien verstande dat het woord
partneralimentatievervangen dient te worden door
huwelijksonderhoud. Om redenen van doelmatigheid zal het hof onderdeel II van het dictum van de rechtbank opnieuw uitspreken met daarbij vermelding van de duur van het door de man aan de vrouw te betalen huwelijksonderhoud.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwollee van 17 maart 2016 voor zover de rechtbank daarbij heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over [de minderjarige] , geboren [in] 2009,
alsmede voor zover de rechtbank daarbij onder I heeft beslist over de partneralimentatie, met dien verstande dat het woord
partneralimentatie vervangen wordt door
huwelijksonderhoud;
wijzigt onderdeel II van het dictum van de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 17 maart 2016 als volgt:
veroordeelt de man tot hetgeen waartoe hij bij vonnis van 2 mei 2012 van de Sharia rechtbank Al Shariqah in de VAE reeds is veroordeeld, te weten betaling aan de vrouw van een huwelijksonderhoud van 2.000 VAE-dirham per maand met ingang van 18 juli 2011 tot oktober 2013;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, G.M. van der Meer en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 2 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.