ECLI:NL:GHARL:2017:2278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
200.205.266/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de zorgvuldigheid van het perspectiefonderzoek

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de bestreden beschikking van de kinderrechter te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken. De moeder heeft een verstandelijke beperking en heeft te maken met persoonlijke problematiek, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing van haar kinderen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat en de GI vertegenwoordigd was door jeugdzorgwerkers. Het hof heeft vastgesteld dat de GI onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht in het perspectiefonderzoek en dat de moeder niet de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij in staat is om voor [de minderjarige1] te zorgen. Het hof heeft geconcludeerd dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de GI adequater had moeten handelen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, maar met de opmerking dat bij een eventuele volgende verlenging de kinderrechter opnieuw moet oordelen over de situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.266/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/422584 / JL RK 16-545)
beschikking van 16 maart 2017
inzake
[verzoekster],
wonende in [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Cortet te Utrecht, voorheen mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudende te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 1 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 december 2016;
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 19 december 2016;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een schrijven van de GI van 3 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Cortet van 4 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Cortet van 7 februari 2017 met productie(s);
- een schrijven van de GI van 9 februari 2017 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 9 februari 2017;
- een journaalbericht van mr. Cortet van 13 februari 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2017 plaatsgevonden, gezamenlijk met het hoger beroep van de moeder in de zaak bij dit hof geregistreerd onder zaaknummer 200.196.904/01. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van mevrouw [B] , persoonlijk begeleidster van de moeder vanuit Stichting [C] , en voorts zijn namens de GI verschenen mevrouw [D] (jeugdzorgwerker) en mevrouw [E] .
Nagekomen stukken
2.3
Op verzoek van het hof zijn door de GI na de mondelinge behandeling nog nadere inlichtingen verstrekt, ingekomen zonder begeleidend schrijven op 23 februari 2017, bestaande uit:
- een rapport van psychologisch onderzoek ten aanzien van de moeder betreffende
onderzoek op 24 februari 2016 en 2 maart 2016 van [F] (psycholoog [G] )
en [H] (GZ-psycholoog) van [I] ;
- een werkplan betreffende Individueel Ondersteuningsplan, vastgesteld op 6 januari
2016 en geëvalueerd op 1 december 2016;
- een tussentijds bericht van [I] over het verloop van de behandeling van de moeder
en het behandelbeleid, gedateerd 24 maart 2016, ondertekend door de psychiater en
hoofdbehandelaar [J] en door de coördinerend behandelaar, psycholoog
[K] ;
- een samenvatting van het dossier;
- een rapport van [C] van 30 januari 2017 blijkens de
afsluiting opgesteld door mevrouw [B] ;
- een individueel ondersteuningsplan van [L] ( [L] ) gedateerd 23
mei 2016;
- een rapport tussentijdse evaluatie periode 12 januari 2016/1 april 2016 van [M]
(persoonlijk begeleidster) en [N] (gedragswetenschapper);
- een observatieverslag van [O] interactie begeleiding op 11 en 16 november 2016,
als ook op 8 en 15 december 2016;
- een verslag van het startgesprek op 14 november 2016 van [P] ;
- een rapport van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 10 maart
2016 waarin is geconcludeerd en geadviseerd tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] .
2.4
Bij journaalbericht van 1 maart 2017 is met toestemming van het hof namens de moeder daarop gereageerd met bijvoeging van stukken:
- een schriftelijke verklaring van de (voormalig) begeleidster van de moeder bij [L]
mevrouw [Q] gedateerd 25 februari 2017;
- een schriftelijke reactie van de moeder op het
verslag van [C] van 19 februari 2017 met bijlagen;
- een schriftelijke verklaring van [R] (voormalig) medewerkster van [L] ,
gedateerd 1 maart 2017.
2.5
Het hof laat de brief van de GI van 10 maart 2017 met productie(s) buiten beschouwing omdat daarvoor geen toestemming is verleend.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
De moeder is na een zwangerschap van circa dertig weken [in] 2016 in het [S] te [T] bevallen van [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] met dien verstande dat [de minderjarige1] vanaf
11 januari 2016 onder toezicht is gesteld. [de minderjarige1] moest na haar geboorte enige tijd in het [S] blijven. Zij is op 30 januari 2016 overgeplaatst naar het [U] Ziekenhuis in [A] , waar de moeder haar dagelijks kon bezoeken. Op 15 maart 2016 is [de minderjarige1] ontslagen uit het ziekenhuis en is zij op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin van [V] geplaatst. De vader van [de minderjarige1] speelt op dit moment geen rol in het leven van [de minderjarige1] .
3.2
De moeder heeft uit een eerdere relatie een zoon [de minderjarige2] , geboren [in] 2014. Ook [de minderjarige2] is onder toezicht gesteld. Hij is rondom de geboorte van [de minderjarige1] op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin geplaatst. In de zomer van 2016 is [de minderjarige2] onder (24-uurs) begeleiding bij de moeder teruggeplaatst. De moeder verblijft in een Moeder-Kind-huis van [C] (voorheen [L] ) in [A] .
3.3
Bij beschikking van 7 april 2016 is, voor zover van belang, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] verlengd tot 7 april 2017. Bij dezelfde beschikking is de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verlengd tot 7 oktober 2016 en bij beschikking van 4 oktober 2016 is de machtiging verlengd tot 1 november 2016.
3.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg conform het verzoek van de GI verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de moeder.

4.4. De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 7 april 2017.
4.2
De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te beperken tot drie maanden en in ieder geval de GI de opdracht te geven tot het opstarten van een Uitwijktraject, niet zijnde een (langdurig) perspectiefonderzoek.
4.3
De GI heeft het verzoek van de moeder bestreden en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.5. De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De maatregel kan overeenkomstige artikel 1:265c lid 2 BW telkens voor ten hoogste een jaar worden verlengd indien de gronden zich nog voordoen.
5.2
Bij de beoordeling dient het belang van de minderjarige voorop te staan, mede gelet op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
5.3
Het standpunt van de moeder laat zich aldus kort samenvatten dat zij ook de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] graag op zich wil nemen. Zij is daartoe in staat met de nodige hulp en begeleiding en na een gefaseerde uitbreiding van de omgang. De daarvoor noodzakelijke hulp en begeleiding is volgens de moeder beschikbaar in de 24-uurs voorziening waar zij (met [de minderjarige2] ) verblijft. De moeder stelt dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat de plaatsing van [de minderjarige2] bij haar goed verloopt. Het perspectiefonderzoek van [V] vindt de moeder onvolledig en het deel dat wel heeft plaatsgevonden onzorgvuldig. De GI heeft volgens de moeder onvoldoende actie ondernomen om de terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder te bewerkstelligen. De moeder vindt dat zij door de gang van zaken geen eerlijke kans heeft gehad om te laten zien dat dit tot de mogelijkheden behoort. De moeder verzoekt het hof daarom, laatstelijk in de brief van 1 maart 2017, een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.4
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een nog zeer jong kind dat extra kwetsbaar is. Kort na haar geboorte is ze in een pleeggezin ondergebracht, met name vanwege de persoonlijke problematiek van de moeder. De moeder heeft een verstandelijke beperking
(IQ 63 volgens (het laatste) psychologisch onderzoek 24 februari en 2 maart 2016) en een belast verleden. Daarbij heeft de moeder te kampen gehad met depressieve klachten en sociale problemen. De raad voor de kinderbescherming heeft in zijn rapportage van maart 2016 geconstateerd dat de zorgen over de opvoedomgeving bij de moeder groot zijn en dat de moeder onvoldoende in staat is om [de minderjarige1] op lange termijn een consequente verzorging en opvoeding te bieden. [de minderjarige1] verblijft inmiddels al een jaar in het pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. Bezien vanuit het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] en het hechtingsproces dat gaande is, is de aanvaardbare termijn voor terugkeer naar de moeder zeer kort. Dit vraagt van de GI dan ook dat er voortvarend wordt onderzocht of terugkeer naar de moeder alsnog tot de mogelijkheden behoort. Dit geldt te meer nu vast staat dat sinds de rapportage van de raad de situatie is veranderd, omdat [de minderjarige2] al sinds de zomer van 2016 bij de moeder woont. Het hof constateert dat de GI adequater had kunnen handelen waar het gaat om het onderzoek naar de mogelijkheden van terugkeer en de moeder, naar het zich laat aanzien, tot nu toe geen behoorlijke kans heeft gehad om te laten zien dat zij in staat is om met hulp en begeleiding de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen. Uit de nagezonden stukken komt de indruk naar voren dat stagnatie van begeleiding van de moeder niet (alleen) aan de moeder te wijten was.
5.5
Het hof komt met name tot dit oordeel omdat de GI haar standpunt ten aanzien van de perspectiefbepaling van [de minderjarige1] met name onderbouwt met de gang van zaken in het kader van het, voortijdig door pleegzorginstantie [V] beëindigde, perspectiefonderzoek. Het hof is het met de moeder eens dat vraagtekens moeten worden geplaatst bij de zorgvuldigheid van het onderzoek en de verslaglegging ervan. De advocaat van de moeder heeft in dit verband bij brief van 6 februari 2017 het (niet ondertekende) evaluatieverslag d.d. 19 januari 2017 van het perspectiefonderzoek van [V] overgelegd. In dat eindverslag wordt door
- kennelijk - de hulpverlener [W] geconcludeerd en geadviseerd om het perspectiefonderzoek te stoppen. De hulpverlener is van mening dat het perspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders ligt, dat de moeder weinig leerbaar is en weinig in staat is om in het belang van [de minderjarige1] te kunnen denken en handelen. Voorts is de hulpverlener blijkens het eindverslag van mening dat de wekelijkse omgang te belastend is voor [de minderjarige1] omdat zij onvoldoende veiligheid ervaart bij de moeder. De genoemde hulpverlener staat vermeld als begeleider/behandelaar, overigens tezamen met een stagiaire, zonder dat helder wordt uit welke hoofde de hulpverlener bekwaam is dergelijke ingrijpende adviezen te geven. De moeder heeft naar 's hofs oordeel terecht vraagtekens geplaatst bij de zorgvuldigheid van het onderzoek en setting van de in dat kader georganiseerde contacten. Zo heeft de moeder onbetwist gesteld dat [de minderjarige1] zich in de eenkennige fase bevond en dat de moeder daarom heeft verzocht bij de GI om de pleegouders bij de omgang aanwezig te laten zijn, waaraan door de GI geen gehoor is gegeven. Mogelijk als gevolg daarvan was [de minderjarige1] onnodig en bij herhaling fors overstuur tijdens de omgangsmomenten. Ook de wijze waarop met de aan- en afwezigheid van [de minderjarige2] is omgegaan bij de omgang geeft de indruk dat de setting verre van optimaal is georganiseerd. De opmerking in het verslag dat de moeder op enig moment op [de minderjarige1] wilde gaan zitten is voorts niet, ook niet in de stukken die na de mondelinge behandeling zijn ontvangen, nader toegelicht of beschreven, terwijl dat mede vanwege de ernst van het (gesuggereerde) incident en de betwisting ervan door de moeder wel verwacht had mogen worden.
5.6
Anderzijds blijkt uit de stukken ook van grote zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en is duidelijk dat zij structureel (intensieve) hulp en begeleiding nodig heeft bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en het maar zeer de vraag is of het gelet op de mogelijkheden van ook de moeder, reëel is te verwachten dat zij daarnaast ook zorg kan dragen voor [de minderjarige1] . Voorts staat vast dat de termijn van de machtiging die hier voorligt nog kort is en dat de moeder erkent dat terugplaatsing gefaseerd dient plaats te vinden. Binnen de huidige duur van de uithuisplaatsing is dit dan ook geen reële optie. Het hof vindt daarom een onafhankelijk onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv als door de moeder verzocht op dit moment in deze procedure niet opportuun en niet in het belang van [de minderjarige1] . Dit laat natuurlijk onverlet dat bij een eventuele volgende verlenging de kinderrechter daarover zijn eigen oordeel dient te geven. Het hof ziet ten slotte om dezelfde reden geen aanleiding de GI opdracht te geven tot het opstarten van een Uitwijktraject.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 1 november 2016 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is op 16 maart 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.