Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
kantoorhoudende te Amsterdam,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een schrijven van de GI van 3 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Cortet van 7 februari 2017 met productie(s);
- een schrijven van de GI van 9 februari 2017 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 9 februari 2017;
- een journaalbericht van mr. Cortet van 13 februari 2017.
- een rapport van psychologisch onderzoek ten aanzien van de moeder betreffende
onderzoek op 24 februari 2016 en 2 maart 2016 van [F] (psycholoog [G] )
en [H] (GZ-psycholoog) van [I] ;
2016 en geëvalueerd op 1 december 2016;
- een tussentijds bericht van [I] over het verloop van de behandeling van de moeder
en het behandelbeleid, gedateerd 24 maart 2016, ondertekend door de psychiater en
hoofdbehandelaar [J] en door de coördinerend behandelaar, psycholoog
[K] ;
- een samenvatting van het dossier;
- een rapport van [C] van 30 januari 2017 blijkens de
afsluiting opgesteld door mevrouw [B] ;
mei 2016;
- een rapport tussentijdse evaluatie periode 12 januari 2016/1 april 2016 van [M]
(persoonlijk begeleidster) en [N] (gedragswetenschapper);
- een observatieverslag van [O] interactie begeleiding op 11 en 16 november 2016,
- een verslag van het startgesprek op 14 november 2016 van [P] ;
- een rapport van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 10 maart
2016 waarin is geconcludeerd en geadviseerd tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] .
- een schriftelijke verklaring van de (voormalig) begeleidster van de moeder bij [L]
mevrouw [Q] gedateerd 25 februari 2017;
- een schriftelijke reactie van de moeder op het
verslag van [C] van 19 februari 2017 met bijlagen;
- een schriftelijke verklaring van [R] (voormalig) medewerkster van [L] ,
gedateerd 1 maart 2017.
3.3. De vaststaande feiten
11 januari 2016 onder toezicht is gesteld. [de minderjarige1] moest na haar geboorte enige tijd in het [S] blijven. Zij is op 30 januari 2016 overgeplaatst naar het [U] Ziekenhuis in [A] , waar de moeder haar dagelijks kon bezoeken. Op 15 maart 2016 is [de minderjarige1] ontslagen uit het ziekenhuis en is zij op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in het huidige pleeggezin van [V] geplaatst. De vader van [de minderjarige1] speelt op dit moment geen rol in het leven van [de minderjarige1] .
4.4. De omvang van het geschil
5.5. De motivering van de beslissing
(IQ 63 volgens (het laatste) psychologisch onderzoek 24 februari en 2 maart 2016) en een belast verleden. Daarbij heeft de moeder te kampen gehad met depressieve klachten en sociale problemen. De raad voor de kinderbescherming heeft in zijn rapportage van maart 2016 geconstateerd dat de zorgen over de opvoedomgeving bij de moeder groot zijn en dat de moeder onvoldoende in staat is om [de minderjarige1] op lange termijn een consequente verzorging en opvoeding te bieden. [de minderjarige1] verblijft inmiddels al een jaar in het pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. Bezien vanuit het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] en het hechtingsproces dat gaande is, is de aanvaardbare termijn voor terugkeer naar de moeder zeer kort. Dit vraagt van de GI dan ook dat er voortvarend wordt onderzocht of terugkeer naar de moeder alsnog tot de mogelijkheden behoort. Dit geldt te meer nu vast staat dat sinds de rapportage van de raad de situatie is veranderd, omdat [de minderjarige2] al sinds de zomer van 2016 bij de moeder woont. Het hof constateert dat de GI adequater had kunnen handelen waar het gaat om het onderzoek naar de mogelijkheden van terugkeer en de moeder, naar het zich laat aanzien, tot nu toe geen behoorlijke kans heeft gehad om te laten zien dat zij in staat is om met hulp en begeleiding de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen. Uit de nagezonden stukken komt de indruk naar voren dat stagnatie van begeleiding van de moeder niet (alleen) aan de moeder te wijten was.
- kennelijk - de hulpverlener [W] geconcludeerd en geadviseerd om het perspectiefonderzoek te stoppen. De hulpverlener is van mening dat het perspectief van [de minderjarige1] bij de pleegouders ligt, dat de moeder weinig leerbaar is en weinig in staat is om in het belang van [de minderjarige1] te kunnen denken en handelen. Voorts is de hulpverlener blijkens het eindverslag van mening dat de wekelijkse omgang te belastend is voor [de minderjarige1] omdat zij onvoldoende veiligheid ervaart bij de moeder. De genoemde hulpverlener staat vermeld als begeleider/behandelaar, overigens tezamen met een stagiaire, zonder dat helder wordt uit welke hoofde de hulpverlener bekwaam is dergelijke ingrijpende adviezen te geven. De moeder heeft naar 's hofs oordeel terecht vraagtekens geplaatst bij de zorgvuldigheid van het onderzoek en setting van de in dat kader georganiseerde contacten. Zo heeft de moeder onbetwist gesteld dat [de minderjarige1] zich in de eenkennige fase bevond en dat de moeder daarom heeft verzocht bij de GI om de pleegouders bij de omgang aanwezig te laten zijn, waaraan door de GI geen gehoor is gegeven. Mogelijk als gevolg daarvan was [de minderjarige1] onnodig en bij herhaling fors overstuur tijdens de omgangsmomenten. Ook de wijze waarop met de aan- en afwezigheid van [de minderjarige2] is omgegaan bij de omgang geeft de indruk dat de setting verre van optimaal is georganiseerd. De opmerking in het verslag dat de moeder op enig moment op [de minderjarige1] wilde gaan zitten is voorts niet, ook niet in de stukken die na de mondelinge behandeling zijn ontvangen, nader toegelicht of beschreven, terwijl dat mede vanwege de ernst van het (gesuggereerde) incident en de betwisting ervan door de moeder wel verwacht had mogen worden.