ECLI:NL:GHARL:2017:2589

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/00759
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente voor schade-auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd, maar de Inspecteur van de Belastingdienst had in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. De zaak betreft een auto van het merk Saab, type 9-3 Sport Estate, die vanuit Duitsland is overgebracht. De belanghebbende had aangifte gedaan voor de BPM en een bedrag van € 357 voldaan. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.904, die in bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag tot € 1.866. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de naheffingsaanslag, zoals verminderd door de rechtbank, terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de bewijslast met betrekking tot de waarde van de auto en de hoogte van de schade bij de Inspecteur ligt. Het Hof concludeerde dat de handelsinkoopwaarde van de auto, na aftrek van schade, € 6.364 bedraagt, wat resulteert in een verschuldigde BPM van € 1.513. De naheffingsaanslag werd verminderd tot € 1.156. Het Hof veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.485.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00759
uitspraakdatum:
28 maart 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.gevestigd te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 mei 2015, nummer AWB 14/5945, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd ten bedrage van € 1.904. Voorts is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 14 in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.866 en de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorts incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft dit incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] , [D] , [E] en mr. [F] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, een autohandelaar, heeft ter zake van een uit Duitsland overgebrachte personenauto van het merk Saab, type 9-3 Sport Estate 2.0 T Aero XWD (VIN: [00000] , hierna: de auto) op 29 oktober 2013 aangifte voor de Bpm gedaan. Er is een bedrag van € 357 aan Bpm voldaan. De auto is op 14 oktober 2013 gekocht voor € 12.900 inclusief Duitse omzetbelasting.
2.2
De datum van de eerste toelating van de auto is 6 augustus 2008. De auto is op 15 november 2013 geregistreerd.
2.3
Bij de aangifte is een taxatierapport van 28 oktober 2013, opgemaakt door [G] , werkzaam voor [H] (hierna: de taxateur; het taxatierapport), overgelegd. In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 1.478, gebaseerd op de koerslijstwaarde van XRAY van € 9.244, verminderd met een schadebedrag van € 7.766. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ongeveer vijf jaar en drie maanden, een kilometerstand van 109.805 en verkeerde volgens het taxatierapport, behoudens de schade, in redelijke staat.
2.4
In opdracht van de Inspecteur heeft [I] , werkzaam voor [J] BV (hierna: de hertaxateur), de auto getaxeerd. In een daartoe opgemaakt rapport van 26 november 2013 (hierna: het hertaxatierapport) is vermeld dat de herstelkosten van de aan de auto geconstateerde schade € 3.750 bedragen, inclusief omzetbelasting. De hertaxateur heeft de handelsverkoopwaarde van de auto, zonder schade, vastgesteld op € 15.000. Vervolgens heeft de hertaxateur daarop een bedrag wegens de handelsmarge in mindering gebracht van € 3.150 en een bedrag van € 2.500 wegens schade, zodat de handelsinkoopwaarde door hem is vastgesteld op € 9.350.
2.5
De historische nieuwprijs van de referentieauto bedraagt € 61.695 en de historische bruto-Bpm € 14.920.
2.6
Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.904, is de Inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 9.350, gebaseerd op het hertaxatierapport en een afschrijvingspercentage van 84,84.
2.7
In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.8
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.866.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag, zoals verminderd door de Rechtbank, terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voor de specifieke geschilpunten wordt verwezen naar onderdeel 4 van deze uitspraak.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. Het incidenteel ingestelde hoger beroep is door de Inspecteur ter zitting ingetrokken.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging danwel vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Bewijslast
4.1
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet Bpm bepaalde bedrag aan Bpm berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2
Het geschil van partijen heeft betrekking op de hoogte van de ter zake van de auto in aanmerking te nemen afschrijving. Partijen strijden daarbij onder meer erover op wie te dezen de bewijslast rust.
4.3
In dit verband is het volgende van belang. Wanneer procespartijen, zoals hier, strijden over feiten in het kader van een wettelijke regeling die leidt tot een vermindering van de belastingschuld, ligt het in de regel op de weg van de belastingplichtige die feiten te stellen, en bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat terecht aanspraak wordt gemaakt op de desbetreffende vermindering. Als uitgangspunt heeft deze regel van bewijslastverdeling ook te gelden in zaken als de onderhavige. De omstandigheid dat het te dezen gaat om een procedure inzake een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag, doet hieraan naar het oordeel van het Hof niet af. De verhouding van partijen ten opzichte van de verdeling van de bewijslast in een procedure inzake een naheffingsaanslag is immers geen andere dan wanneer het zou gaan om een procedure inzake de voldoening op aangifte (vgl. onder meer de in het kader van navordering gewezen arresten HR 18 november 2011, nr. 10/05052, ECLI:NL:HR:2011:BU4804 en HR 19 juni 1929, B.4530).
4.4
De omstandigheid dat de Nederlandse belastingautoriteit krachtens het Unierecht gehouden is geen hogere Bpm te heffen op vanuit andere lidstaten overgebrachte gebruikte auto’s dan de Bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s, is naar het oordeel van het Hof evenwel van invloed op de regels van bewijslastverdeling. Gelet op deze invloed, rust naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt – abstraherend van de schade aan de overgebrachte auto’s – op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de Bpm die rust op de waarde (afgezien van de schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de Bpm die volgens hem, los van de schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier (vóór aftrek vanwege schade).
4.5
Partijen verschillen niet van mening dat op de Nederlandse (binnenlandse) markt geen, althans niet voor deze procedure bruikbare, handel plaatsvindt in gelijksoortige schadeauto’s als de hier vanuit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat nadat vergelijking heeft plaatsgevonden met de gevonden op het grondgebied van Nederland geregistreerde referentieauto’s een nadere correctie dient plaats te vinden met betrekking tot de schade die aan de vanuit een andere lidstaat overgebrachte auto kleeft. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur (1) de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede (2) de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto’s.
4.6
Wanneer één van de partijen niet slaagt in voormelde, op hen rustende bewijslast, betekent zulks niet dat dan in de procedure zonder meer de door de wederpartij verdedigde waarden als juist worden aanvaard. De wederpartij zal die waarden evenzeer aannemelijk dienen te maken. Wanneer die partij daarin evenmin slaagt, zal het Hof de gezochte waarden in goede justitie bepalen.
4.7
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Dit beroep faalt naar het oordeel van het Hof. In aanmerking genomen dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige opgemaakt taxatierapport, kan immers, zonder nadere bewijsvoering door de Inspecteur die evenwel ontbreekt, niet worden gezegd dat belanghebbende zelf ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde Bpm zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde Bpm. De enkele stelling dat belanghebbende handelt in tweedehandsauto’s, acht het Hof ook bezien in het licht van het eigen aankoopcijfer, daartoe niet voldoende. Weliswaar heeft voorts te gelden dat de kennis en inzicht van de taxateur in dit verband aan belanghebbende moet worden toegerekend (vgl. onder meer HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663), maar ook dit leidt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat te dezen de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het Unierecht daarop, en gelet op de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de taxateur wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het indienen van de aangifte te weinig Bpm zal worden geheven.
Taxatiemethodiek
4.8
In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport wordt bij de berekening van de inkoopwaarde van de referentieauto uitgegaan van de waarde die uit een koerslijst volgt, op welke waarde vervolgens het bedrag van de getaxeerde schade in mindering is gebracht. De Inspecteur betoogt dat een dergelijke taxatiemethodiek niet juist is, omdat in het wettelijke systeem gebruik kan worden gemaakt van óf een koerslijst óf een taxatierapport óf op verzoek de forfaitaire tabel, maar niet – aldus de Inspecteur – van een combinatie van een koerslijst en een taxatierapport.
4.9
Artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling), luidde voor het jaar 2012:
“De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit:
a. een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, is ontleend; of
b. het bij de aangifte gebruikte taxatierapport:
dat is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur, waaruit inzichtelijk en gedetailleerd de waarde blijkt bij inkoop van het motorrijtuig door een wederverkoper in Nederland; en
dat is voorzien van een verklaring van de taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.”.
4.1
Per 1 januari 2013 is dit artikellid vernummerd tot het vierde lid en is aan het slot toegevoegd: “Bij het doen van de opgaaf wordt slechts gebruikgemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder a.”.
In de Toelichting is hierbij opgemerkt, voor zover van belang (St.crt. 2012, 26349, blz. 34 en 50):
“In artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM 1992 is bepaald, dat bij de aangifte voor een gebruikt motorrijtuig op basis van de individuele afschrijving een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Daarbij kan met ingang van 1 januari 2013 ingevolge artikel 8, vierde lid (nieuw), van de UR BPM 1992 worden gekozen voor ofwel de gebruikte gegevens zoals ontleend aan een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, ofwel het bij de aangifte gebruikte taxatierapport. Daarbij is van belang dat, ook indien sprake is van een taxatierapport, gegevens gebruikt kunnen zijn die zijn ontleend aan een koerslijst. In de praktijk zijn voor beide opties vragen gerezen over de toepassing van gegevens die zijn ontleend aan een koerslijst.
De verschillende in de handel toegepaste koerslijsten kennen elk hun eigen systematiek, waarbij verschillen bestaan tussen de factoren die apart kunnen worden meegenomen en de weging van die factoren. Hoewel de aldus bepaalde waarde van een gebruikte auto in beginsel steeds de inkoopwaarde zou moeten benaderen die in de praktijk voor een vergelijkbare auto wordt gerealiseerd, zal in de regel de waarde voor een specifieke gebruikte auto per koerslijst wat verschillen, omdat deze waarde langs verschillende wegen kan worden vastgesteld. Bij de aangifte mag de koerslijst worden gebruikt die het hoogste afschrijvingspercentage oplevert en daarmee resulteert in het laagste BPM-bedrag. In de praktijk komt het echter voor dat gegevens van verschillende koerslijsten worden gemengd om tot een hogere afschrijving te komen. Voor elk element dat volgens één of meer koerslijsten apart in aanmerking kan worden genomen, wordt dan een vermindering toegepast aan de hand van de koerslijst die op dat punt de hoogste deelafschrijving oplevert. Daarmee is geen sprake meer van de waardering van de auto, maar van een waarde vastgesteld met behulp van een fictief, gecalculeerd afschrijvingspercentage welke waarde niet strookt met de werkelijke inkoopwaarde die in de praktijk voor vergelijkbare auto’s wordt gerealiseerd. Ter vermijding van onduidelijkheid op dit punt is in genoemd vierde lid opgenomen dat bij de opgaaf slechts gebruik mag worden gemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst. In die koerslijst ontbrekende gegevens mogen uiteraard worden aangevuld. Dat geldt dus ook wanneer de individuele afschrijving wordt vastgesteld aan de hand van een taxatierapport waarvoor mede gebruik is gemaakt van gegevens uit zo’n koerslijst.”
4.11
Gelet op het hetgeen hiervoor in 4.9 en 4.10 is vermeld, is naar het oordeel van het Hof toegestaan dat in het bij de aangifte gebruikte taxatierapport ook gebruik wordt gemaakt van gegevens uit een koerslijst. De door de taxateur gehanteerde taxatiemethodiek kan derhalve worden gebruikt om de inkoopwaarde van de referentieauto te bepalen.
Handelsinkoopwaarde
4.12
Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vóór aftrek vanwege schade bepaald op € 9.244. De Inspecteur stelt dat die handelsinkoopwaarde € 11.850 dient te bedragen. Zoals het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.4, rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór aftrek van schade) € 11.850 bedraagt. De Inspecteur wijst daartoe op het hertaxatierapport. Daarin is de handelsverkoopwaarde van de auto bepaald op € 15.000 en is rekening gehouden met een handelsmarge van € 3.150, zodat – zo stelt de Inspecteur – een handelsinkoopwaarde (vóór aftrek van schade) resteert van € 11.850. Blijkens het hertaxatierapport is de handelsverkoopwaarde van € 15.000 bepaald door middel van marktonderzoek onder referentieauto’s in Nederland, waarbij een volgens de hertaxateur vergelijkbare referentieauto is gevonden. Van deze referentieauto’s is in het hertaxatierapport geen enkel gegeven vermeld, anders dan dat de vraagprijs van die auto € 21.900 (inclusief btw) bedraagt. Voorts is een uitdraai uit gaspedaal.nl overgelegd. Een aansluiting met de door de hertaxateur vastgestelde handelsverkoopwaarde van de auto van € 15.000 is niet gemaakt. Verder is in het hertaxatierapport de in aanmerking genomen handelswinstmarge van € 3.150 niet nader onderbouwd en waarover de Inspecteur ter zitting desgevraagd ook geen nadere toelichting heeft kunnen geven, anders dan dat de bepaling van de handelsmarge is gebaseerd op de kennis en kunde van de hertaxateur en dat hiervoor vaak een percentage van tussen de 15% en 22% wordt genomen. Het Hof acht de Inspecteur dan ook niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór aftrek van schade) € 11.850 bedraagt. Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór aftrek van schade) berekend aan de hand van de koerslijstwaarde van XRAY en heeft daartoe een kopie van het koerslijstonderzoek overgelegd. Zoals het Hof heeft overwogen in rechtsoverweging 4.11, acht het Hof deze methode toegestaan. Nu de Inspecteur de koerslijstwaarde als zodanig niet heeft bestreden, dient ter bepaling van de verschuldigde Bpm te worden uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto (vóór aftrek van schade) van € 9.244.
Schade
4.13
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. Partijen verschillen echter van mening over de hoogte van het bedrag van de kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
4.14
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden te repareren schade aanvankelijk berekend op € 7.766 (inclusief BTW). In zijn in hoger beroep ingediende stukken en ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat dit bedrag in zijn ogen te hoog is. Hij heeft nader een bedrag van € 5.758 bepleit dat aan herstelkosten in aanmerking dient te worden genomen. Met betrekking tot het bedrag van € 7.766 had hij een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van onderdelen en arbeidsloon en spuitwerk en foto’s overgelegd van de auto in staat van schade. De Inspecteur heeft de door belanghebbende getaxeerde kosten van het herstel van de schade gemotiveerd bestreden, en deze zelf berekend op € 3.750 (inclusief BTW). Hij heeft zijn berekening eveneens doen steunen op een gespecificeerde schadecalculatie waarbij de kosten ook worden uitgesplitst naar kosten van onderdelen, arbeidsloon en spuitwerk. In het licht van hetgeen beide partijen aan bewijs hebben aangedragen, acht het Hof belanghebbende maar ook de Inspecteur niet erin geslaagd het door hen bepleite schadebedrag aannemelijk te maken. Gelet op beide calculaties zal het Hof de kosten van herstel in goede justitie vaststellen op € 4.000 (inclusief BTW).
Invloed van de schade?
4.15
Belanghebbende stelt dat de kosten van schadeherstel volledig, dat wil zeggen voor het gehele bedrag, in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto, teneinde de juiste heffingsgrondslag voor de Bpm te verkrijgen. Het Hof verwerpt die stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie zoals belanghebbende voorstaat. Niet iedere euro aan schade of herstelkosten komt geheel in aftrek op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik. Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn. Ook anderszins heeft belanghebbende de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de handelsinkoopwaarde van de auto niet inzichtelijk gemaakt.
4.16
De Inspecteur stelt dat van de kosten van schadeherstel een bedrag groot € 2.500 in mindering op de handelsinkoopwaarde dient te worden gebracht. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof alleen een algemene beschouwing gegeven over de invloed van schade op de waarde van de referentieauto, doch het in aanmerking genomen bedrag is niet nader onderbouwd, anders dan dat de bepaling is gebaseerd op de kennis en kunde van de hertaxateur.
4.17
Nu geen van partijen de hoogte van de in aanmerking te nemen aftrek voor de kosten van schadeherstel aannemelijk heeft gemaakt, zal het Hof die aftrek zelf, met inachtneming van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd – in goede justitie – vaststellen. Daarbij overweegt het Hof nog als volgt.
4.18
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet Bpm per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling de daaropvolgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het in goede justitie bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand. Gelet hierop, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan het voertuig in goede justitie op (72% x € 4.000 =) € 2.880.
4.19
Tussen partijen is niet in geschil dat de historische bruto Bpm van de referentieauto € 14.920 beloopt. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de referentieauto van € 61.695 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 9.244 -/- € 2.880 =) € 6.364, bedraagt de afschrijving 89,68% en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde Bpm 10,32% van € 14.920 = € 1.539.
Leeftijdskorting
4.2
Belanghebbende heeft zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de Inspecteur in strijd handelt met artikel 110 VWEU doordat hij de vermindering bij de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie, zoals bij vergunninghouders op grond van artikel 8 van de Wet Bpm gebeurt.
4.21
Belanghebbende stelt in aanmerking te komen voor een extra aftrek op de herrekende bruto-Bpm, zodanig dat de tabelkorting wordt verleend gedurende het tijdsverloop tussen het moment waarop de herrekende bruto-Bpm wordt vastgesteld (datum aangifte: 29 oktober 2013) en het moment waarop het belastbare feit zich voordoet (registratie: 15 november 2013). Ten tijde van de aangifte was de auto vijf jaar, twee maanden en drieëntwintig dagen oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling was op dat moment (tabel 2013) 74,744%. Dit betekent dat de herrekende Bpm kan worden vastgesteld op € 1.539: (1 -/- 0,74744) = € 6.093. Op het moment van de registratie, op 15 november 2013, was de auto vijf jaar, drie maanden en negen dagen oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment (tabel 2013) 75,16%. Dit betekent dat de verschuldigde Bpm met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte op het moment van registratie nog 24,84% van € 6.093 = € 1.513 bedraagt.
4.22
Voorgaande regeling wordt echter alleen toegepast in de gevallen waarin de belastingplichtige een vergunning heeft als bedoeld in artikel 8 van de Wet Bpm. Belanghebbende beschikt niet over een dergelijke vergunning. Zulks is – aldus belanghebbende – in strijd met artikel 110 VWEU.
4.23
Aangevers van personenauto’s en motorrijwielen die niet in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet Bpm moeten op grond van artikel 6, tweede lid, letter a, 1e juncto letter b van de Wet Bpm, aangifte doen voordat het kenteken wordt geregistreerd (op naam wordt gesteld). Het moment van het doen van aangifte en het moment van tenaamstelling kunnen daardoor zijn gelegen in twee verschillende maanden (of jaren). Het belastbare feit is echter de registratie van de auto. Ten tijde van de registratie rust er op de auto € 1.513 Bpm. Niettemin dient belanghebbende op grond van de wetgeving € 1.539 aan Bpm te voldoen terwijl een vergunninghouder daarentegen voor precies dezelfde auto, in dezelfde conditie, ‘slechts’ een bedrag van € 1.513 aan Bpm had hoeven te voldoen. Daardoor komt de Wet Bpm in zoverre in strijd met artikel 110 VWEU. Immers, aannemelijk is dat voor tenminste een deel van de auto’s op de Nederlandse markt (te weten de auto’s die door vergunninghouders zijn ingevoerd) het moment van registratie wel doorslaggevend is voor de bepaling van de hoogte van de Bpm, en wordt aldus op de auto van belanghebbende een hogere Bpm geheven dan die nog rust op reeds op de Nederlandse markt aanwezige auto’s. Zulks is krachtens het Unierecht niet toegestaan.
4.24
Gelet hierop, bedraagt de door belanghebbende verschuldigde Bpm € 1.513. Belanghebbende heeft op aangifte € 357 voldaan, zodat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.156.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) berekend op een bedrag van:
€ 1.485 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor beantwoording incidenteel appel, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495),
Hierbij merkt het Hof nog op dat er wat betreft de hogerberoepsfase geen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb, omdat gelet op de aard van de problematiek in de onderhavige zaken van de zitting van 9 februari 2017, waarin per auto taxatierapporten zijn opgesteld en waarin de schade per auto wat aard en omvang betreft verschilt, niet gezegd kan worden dat de gemachtigde in de onderhavige zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Voorts dient nog te worden opgemerkt dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep. Die, in hoger beroep niet bestreden, beslissing laat het Hof in stand.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
– verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.156;
– vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.485 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 497 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.J.G.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
28 maart 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.