ECLI:NL:GHARL:2017:2668

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
200.209.423/01 en 200.209.423/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen en noodzakelijke hulpverlening bij complexe scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van 27 januari 2017, die een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de kinderen ernstig is, mede door de aanhoudende conflicten tussen de ouders, die al jaren duren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen, maar de strijd tussen hen heeft geleid tot emotionele en psychische klachten bij de kinderen. De raad voor de kinderbescherming heeft in eerdere rapporten al gewaarschuwd voor de negatieve gevolgen van deze strijd.

Het hof heeft de gronden voor de uithuisplaatsing onderschreven en benadrukt dat er dringend hulpverlening nodig is om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. De hulpverlening die tot nu toe is ingezet, heeft niet het gewenste effect gehad, en de situatie van de kinderen is verslechterd. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder momenteel niet in staat is om een veilige opvoedingsomgeving te bieden, en dat de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen. Het hof heeft benadrukt dat de terugkeer van de kinderen naar de moeder goed moet worden voorbereid, met voldoende waarborgen voor hun veiligheid en welzijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.209.423/01 en 200.209.423/02
(zaaknummer rechtbank C/17/152712 / FJ RK 17-7)
beschikking van 23 maart 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J. Buitenhuis te Drachten,
als waarnemend advocaat: mr. S.C. Bosch te Drachten,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), tevens houdende incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 14 februari 2017;
- het verweerschrift met productie(s) in de hoofdzaak en in het incident;
- een journaalbericht van mr. Bosch van 6 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Bosch van 7 maart 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Bosch van 8 maart 2017 met productie(s).
2.2
Op 2 maart 2017 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof afzonderlijk zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Bosch. Namens de GI zijn verschenen mevrouw
mr. [C] en mevrouw [D] , die thans als gezinsvoogd optreedt. Namens de raad voor de kinderbescherming Regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden, (verder: de raad) is de heer [E] verschenen. Tevens is de vader verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over:
- [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003,
- [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2004, en
- [de minderjarige3] (ook te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2006.
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan sinds 3 juni 2015 onder toezicht van de GI.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 december 2017.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 januari 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verleend, met ingang van 27 januari 2017 tot uiterlijk 27 juli 2017. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot de zitting van
12 juli 2017.
3.4
[de minderjarige1] is op 15 februari 2017 bij haar grootouders (moederszijde) geplaatst.
[de minderjarige2] is op 15 februari 2017 bij een vriend van de moeder, genaamd [F] , geplaatst. [de minderjarige3] is op 17 februari 2017 bij de familie [G] geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
27 januari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de GI af te wijzen. De moeder heeft tevens verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
5.1
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij de behandeling van haar incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 27 januari 2017. Het hof zal dit verzoek om die reden afwijzen.
De machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof onderschrijft het oordeel van de kinderrechter dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aanwezig zijn en neemt de motivering daarvan - na eigen onderzoek - over. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende.
5.4
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat er tussen de ouders sprake is van een jarenlange echtscheidingsstrijd. [H] heeft op 6 oktober 2014 al aangegeven dat de kinderen hierdoor klem zitten en kampen met emotionele en psychische klachten en heeft systeemtherapie geadviseerd. Dit is niet van de grond gekomen, waarna er een raadsmelding is gedaan. In het raadsrapport van 21 april 2015 komt naar voren dat de raad het aanhouden van de onderlinge strijd tussen de ouders meer dan zorgelijk acht. De raad gaf aan dat als het zo doorgaat de kinderen geen positieve band op kunnen bouwen met beide ouders en zich genoodzaakt zullen voelen te kiezen.
De kinderen kunnen hierdoor zo gestrest raken dat het van negatieve invloed is op alle levensgebieden. De raad gaf voorts aan dat er zicht en duidelijkheid moet komen op wat er nodig is om de ouders in beweging te laten komen in het belang van de kinderen door nader tot elkaar te komen en een werkbare wijze van communiceren gaan realiseren. Mogelijk dat [H] dit weer op kan pakken middels systeemgesprekken, aldus de raad in 2015.
5.5
Naar het oordeel van het hof laat de hulpverlening die vervolgens voor het gezin
is ingezet te wensen over. Er is weliswaar voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] individuele
hulpverlening opgestart, maar voor het gezin als geheel is de hulpverlening er niet of nauwelijks geweest. In januari 2016 is er een indicatie afgegeven voor intensieve gezinsbehandeling (IOG). IOG kon niet vanuit [I] worden ingezet, omdat de moeder daar heeft gewerkt. Uiteindelijk is pas op 1 september 2016, bijna driekwart jaar nadat hiervoor een indicatie is gegeven, vanuit [J] gestart met IOG. Vervolgens is de gezinsbehandeling eind december 2016 alweer (tijdelijk) stopgezet. Ter zitting van het hof
is naar voren gekomen dat [J] , ook al zijn de kinderen uit huis geplaatst, akkoord is
om betrokken te blijven bij het gezin. De hulpverlening van [J] moet echter nog een doorstart maken. Daarnaast is nog steeds geen systeemtherapie ingezet, terwijl dit al in 2015 is geadviseerd en ook door alle betrokkenen noodzakelijk wordt geacht.
Als reden hiervoor is door de GI naar voren gebracht dat systeemtherapie alleen op
basis van een diagnose van de ouders dan wel de kinderen wordt vergoed, terwijl uit de persoonlijkheidsonderzoeken van de ouders geen diagnose naar voren is gekomen en hulp
bij scheiding op basis van de diagnose van [de minderjarige1] niet mogelijk en tevens niet wenselijk is.
De GI heeft op de zitting van het hof aangegeven dat zij nog zal nagaan of [J] systeemtherapie kan bieden.
5.6
Het hof acht het in het belang van de kinderen dat er door de GI alsnog zo spoedig mogelijk een traject wordt ingezet ter verbetering van de verstandhouding en communicatie tussen de ouders. De situatie tussen de ouders is sinds het raadsrapport van 21 april 2015 ongewijzigd gebleven; de strijd tussen hen duurt nog steeds voort en noodzakelijke hulpverlening op dit gebied heeft tot op heden niet plaatsgevonden. Dit terwijl de ouders dit wel graag wilden en willen. De situatie van de kinderen is (daardoor) sindsdien, zoals door de raad ter zitting van het hof onder woorden gebracht, 'gierend uit de hand is gelopen' en ernstiger dan ten tijde van het raadsonderzoek. De problematiek tussen de kinderen onderling is in de periode voorafgaand aan het verzoek tot uithuisplaatsing in alle heftigheid naar boven gekomen. Gebleken is dat de kinderen onderling fikse ruzies hebben waarbij ze elkaar slaan en knijpen. Bij deze ruzies is zelfs meerdere malen sprake geweest van bedreigingen met messen en scharen. De geweldsincidenten tussen de kinderen hebben zich ook na het
op 1 november 2016 in samenwerking met [J] opgestelde veiligheidsplan voorgedaan.
Op 15 december 2016 heeft de school van [de minderjarige3] contact opgenomen met de GI en aangegeven dat [de minderjarige3] in haar dagboek op school geschreven heeft dat het slecht gaat thuis, dat zij nog steeds haar haren uit haar hoofd trekt en dat zij nu 'gewoon dood wil'.
Het voorgaande geeft blijk van grote zorgen en risico's ten aanzien van de lichamelijke en emotionele veiligheid van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de thuissituatie bij de moeder.
Het is de moeder, ondanks haar inzet en de ingezette ondersteuning van het netwerk, niet gelukt om een veilige opgroeisituatie voor de kinderen te realiseren. Het hof acht het aannemelijk dat de medische omstandigheden en overbelasting van de moeder hierbij ook een rol hebben gespeeld. Het hof is er echter, gelet op de zwaarte en de duur van de problematiek tussen de ouders en de problematiek van en tussen de kinderen, niet van overtuigd dat (de veiligheid in) de thuissituatie bij de moeder sinds december 2016, toen haar situatie in medische zin is gestabiliseerd, (voldoende) is verbeterd. Het hof neemt hierbij
in aanmerking dat de bron van de problematiek, te weten de strijd tussen de ouders en de daaruit voortvloeiende (hechtings)problematiek van de kinderen, nog steeds voortduurt.
Daar komt bij dat de persoonlijke problemen van met name [de minderjarige1] en [de minderjarige3] zonder meer op dit moment een fors verzwaarde opvoedingstaak opleveren die, gelet op de beperkte rol van de vader, vooral op de moeder rust. Onder deze omstandigheden acht het hof een thuisplaatsing van de kinderen, terwijl de noodzakelijk geachte hulpverlening is stopgezet dan wel nog niet is aangevangen, onverantwoord. Te meer nu ook ter zitting is gebleken dat de vader onveranderd niet bereid is tot het overnemen van meer zorg- en opvoedingstaken dan dat hij nu doet.
5.7
Het hof acht het op dit moment in het belang van de kinderen dat hun verblijf in
de verschillende pleeggezinnen, waar zij rust hebben en zij zich in een veilige omgeving bevinden, wordt voortgezet. Voordat toegewerkt zou kunnen worden naar een (stapsgewijze) terugplaatsing van de kinderen dient de strijd tussen de ouders te worden aangepakt, waarna (opnieuw) dient te worden bezien of een netwerkplan de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder in voldoende mate kan waarborgen.
Dit betekent dat het hof het in het belang van de kinderen dringend noodzakelijk vindt dat
er naast hulpverlening aan de kinderen nu daadwerkelijk hulpverlening op het gebied van complexe scheiding komt voor de ouders. Het hof acht hierbij een steviger en meer intensieve regievoering dan tot nu toe heeft plaatsgevonden door de GI noodzakelijk,
waarbij de GI alsnog informatie dient in te winnen bij de huisarts, scholen en individuele hulpverleners van de kinderen, hetgeen tot nu toe niet of onvoldoende is gebeurd. De door
de moeder genoemde hulpverleners van dan wel hulpverlenende instanties betrokken bij de kinderen, te weten [K] van [J] , de psycholoog van [de minderjarige3] , het maatje van [de minderjarige1] van [L] , het gebiedsteam van de gemeente Opsterland en Accare, kunnen de benodigde informatie aan de GI verstrekken, waarna de GI de verschillende soorten hulpverlening in kaart dient te brengen en zo veel mogelijk op elkaar dient af te stemmen. Het hof vraagt zich, gelet op de complexiteit en omvang van de problematiek en de veelheid aan hulpverlening die voor de kinderen afzonderlijk is ingezet en de hulpverlening die nog gerealiseerd dient te worden, af of de inzet van één gezinsvoogd in deze zaak volstaat.
5.8
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de moeder op dit moment nog niet in staat is om de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] zelf wel graag weer terug naar de moeder willen zoals zij tijdens het gesprek met het hof hebben aangegeven, begrijpt het hof goed maar maakt de beoordeling nu niet anders. Het is in het belang van de kinderen dat een (stapsgewijze) terugkeer naar huis goed wordt doordacht en bij een terugkeer de hulpverlening in voldoende mate is gewaarborgd om forse escalaties zoals die hebben plaatsgevonden te voorkomen. Het hof hecht er daarbij aan op te merken dat de kinderen
zelf geen schuld hebben aan de uithuisplaatsing.
5.9
Ten aanzien van de terugkoppeling van deze uitspraak naar de kinderen, is het hof
van oordeel dat dit dient te gebeuren door de moeder in aanwezigheid van in elk geval een gezinsvoogd en eventueel een derde professional. Het hof acht het van belang dat de terugkoppeling aan de kinderen zo veel mogelijk gelijktijdig plaatsvindt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
zaaknummer 200.209.423/02:
wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 januari 2017, af;
zaaknummer 200.209.423/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 januari 2017;
wijst in beide zaken het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 23 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.