ECLI:NL:GHARL:2017:2936

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
200.178.924
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementspauliana en overdracht vrachtwagencombinatie in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een faillissementspauliana-kwestie. [Appellant], die van 21 maart 2011 tot 6 juli 2012 enig aandeelhouder en bestuurder was van [bedrijf X], heeft op 6 juli 2012 zijn aandelen in [bedrijf X] overgedragen aan [persoon 1]. [Bedrijf X] werd op 13 mei 2014 failliet verklaard. De curator heeft gevorderd dat de overdracht van een vrachtwagencombinatie aan [appellant] paulianeus is en dat deze rechtshandeling vernietigd moet worden. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator grotendeels toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten. [Appellant] heeft in hoger beroep acht grieven ingediend tegen deze beslissing.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrachtwagencombinatie tot het vermogen van [bedrijf X] behoorde en dat de overdracht aan [appellant] binnen het jaar voor de faillietverklaring heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de curator voldoende bewijs heeft geleverd dat de overdracht paulianeus was en dat de betalingen van [bedrijf X] aan [appellant] onverschuldigd waren. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [Appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.178.924
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 271656)
arrest van 4 april 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ‘ [appellant] ’,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput,
tegen:
Maartje Karlijn ter Horst, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf X],
kantoorhoudende te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: ‘de curator’,
advocaat: mr. R.C. Faase.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 8 december 2015. In dat arrest heeft het hof een comparitie van partijen bevolen. Deze comparitie van partijen heeft op verzoek van partijen geen doorgang gevonden.
1.2
Het verdere verloop volgt uit:
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.11. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak samengevat om het volgende. [appellant] was in de periode 21 dan wel 22 maart 2011 tot 6 juli 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf X] (hierna: [bedrijf X] ). Op 6 juli 2012 heeft [appellant] zijn aandelen in [bedrijf X] overgedragen aan [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ). [bedrijf X] is op 13 mei 2014 in staat van faillissement verklaard. Een vrachtwagencombinatie die bij de RDW op naam van [bedrijf X] stond is op 16 september 2013 op naam van [appellant] gesteld. Terzake hiervan heeft de curator - zakelijk weergegeven - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overdracht van de vrachtwagencombinatie aan [appellant] paulianeus is geweest, dat de (rechtshandeling tot) overdracht buitengerechtelijk is vernietigd en dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van vervangende schadevergoeding ad € 13.007,50 te vermeerderen met rente. Voorts zijn door [bedrijf X] op 1 november 2012 en 25 februari 2013 betalingen van respectievelijk € 3.000,- en € 10.000,- aan [appellant] gedaan. Terzake daarvan heeft de curator – zakelijk weergegeven – gevorderd dat [appellant] wegens onverschuldigde betaling wordt veroordeeld tot betaling van € 13.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast heeft de curator gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de beslag- en proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator goeddeels, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, toegewezen en daartoe in de kern genomen overwogen dat de overdracht van de vrachtwagencombinatie paulianeus is geweest en dat de betalingen van € 3.000,- en € 10.000,- onverschuldigd zijn gedaan. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] acht grieven geformuleerd.
3.2
Met de grieven I en II (voor zover het randnummer 6 betreft) richt [appellant] zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrachtwagencombinatie tot het vermogen van [bedrijf X] behoorde. De curator heeft gemotiveerd gesteld dat [bedrijf X] eigenaar was van de vrachtwagencombinatie, bestaande uit een MAN-trekker (kenteken [kenteken] , hierna: de trekker) en een Groenewegen 3-assige oplegger (kenteken [kenteken] , hierna: de oplegger). Dit heeft de curator onderbouwd met een aan [bedrijf X] gerichte factuur nummer [nummer] van [bedrijf 1] van 14 september 2011 (productie 12 ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg) ter zake van de aankoop van de trekker, met bewijzen van inschrijvingen bij de RDW (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) per 24 oktober 2011 (de trekker) en 17 januari 2012 (de oplegger) op naam van [bedrijf X] , en met onderdelen van de grootboekadministratie van [bedrijf X] (productie 11 ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg) waaruit volgt dat de inkoopfactuur [nummer] van [bedrijf 1] ter zake van de trekker in de administratie van [bedrijf X] is verwerkt, evenals kosten ter zake van MAN-onderdelen en -reparaties. Deze feiten rechtvaardigen het vermoeden dat de vrachtwagencombinatie inderdaad tot het vermogen van [bedrijf X] behoorde. Daartegenover heeft [appellant] zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd. [appellant] heeft aangevoerd dat [persoon 1] bij de overname van (de aandelen in) [bedrijf X] de vrachtwagencombinatie niet wenste over te nemen. Daarmee miskent [appellant] dat ter zake van de overname van [bedrijf X] geen sprake is geweest van een activatransactie maar van een aandelenoverdracht. Dat de vrachtwagencombinatie desalniettemin buiten het vermogen van [bedrijf X] viel of voorafgaande aan de aandelenoverdracht buiten dat vermogen is gebracht, heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd. De bij de akte van aandelenoverdracht behorende balans is niet in het geding gebracht. De omstandigheid dat in de akte van aandelenoverdracht wel uitdrukkelijk is beschreven dat de heftruck en gereedschappen niet tot het vermogen van [bedrijf X] behoren terwijl de vrachtwagencombinatie daarbij niet wordt genoemd, wijst veeleer op het tegendeel. Voor (tegen)bewijslevering ziet het hof geen aanleiding. Niet alleen heeft [appellant] zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd, ook heeft hij terzake in hoger beroep geen (tegen)bewijsaanbod gedaan. Daarmee staat vast dat de vrachtwagencombinatie wel tot het vermogen van [bedrijf X] behoorde. Grief I en II (voor zover het randnummer 6 betreft) falen.
3.3
Grief II (randnummer 7) richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de schuldeisers zijn benadeeld. De vraag of sprake is van benadeling van schuldeisers dient beoordeeld te worden naar het tijdstip waarop op het beroep op de actio pauliana wordt beslist. De vraag of benadeling aanwezig is op het moment waarop de rechter over de vordering beslist, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling onaangetast blijft. Vast staat dat als de overdracht van de vrachtwagencombinatie aan [appellant] niet zou hebben plaatsgevonden de schuldeisers zich op deze vrachtwagencombinatie zouden hebben kunnen verhalen. Dat [appellant] - naar uit de door hem in dit verband overgelegde stukken blijkt: in de zomer van 2013, dus vóór de overschrijving van de vrachtwagencombinatie op zijn naam - betalingen aan de Franse douane heeft gedaan om de vrachtwagencombinatie vrij te krijgen, zoals hij heeft aangevoerd, staat daarvan los. Mogelijk heeft [appellant] daardoor vorderingen op [bedrijf X] en is hij daardoor medeschuldeiser geworden, maar die omstandigheid doet er niet aan af dat, ex nunc beoordeeld, de schuldeisers zijn benadeeld doordat zij, indien de overdracht van de vrachtwagencombinatie aan [appellant] onaangetast blijft, minder verhaalsmogelijkheden hebben dan wanneer de vrachtwagencombinatie niet om niet aan [appellant] zou zijn overgedragen. Ook in zoverre faalt grief II.
3.4
De gezamenlijk toegelichte grieven III en IV richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een voor vernietiging vatbare rechtshandeling en dat de rechtshandeling is verricht binnen één jaar voor de faillietverklaring. De curator heeft gesteld, en daarvan is kennelijk ook de rechtbank uitgegaan, dat de vrachtwagencombinatie aan [appellant] is overgedragen op of rond de datum dat de vrachtwagencombinatie bij de RDW op naam van [appellant] is gesteld, namelijk 16 september 2013. [appellant] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat de vrachtwagencombinatie buiten de overeenkomst met [persoon 1] is gebleven en dat de overdracht daarom dateert van vóór de aandelenoverdracht op 6 juli 2012, maar hij heeft dit verder niet onderbouwd. Dat had wel op zijn weg gelegen. Van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij zijn betwisting inhoudende dat de overdracht aan hem reeds had plaatsgevonden vóór 6 juli 2012, dus in de periode dat hij zelf nog aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf X] was, nader had gemotiveerd, temeer nu dit betoog zich bezwaarlijk verdraagt met het door [appellant] ingenomen (en hiervoor verworpen) standpunt dat de vrachtwagencombinatie nooit tot het vermogen van [bedrijf X] heeft behoord. De overschrijving bij de RDW rechtvaardigt het vermoeden dat de overdracht op of rond die datum heeft plaatsgevonden. Voor (tegen)bewijslevering ziet het hof geen aanleiding. Niet alleen heeft [appellant] zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd, ook heeft hij terzake in hoger beroep geen (tegen)bewijsaanbod gedaan. Daarmee staat vast dat de gewraakte rechtshandeling binnen een jaar vóór de faillissementsdatum (13 mei 2014) heeft plaatsgevonden. Uit het voorgaande volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrachtwagencombinatie vanuit het vermogen van [bedrijf X] is overgedragen aan [appellant] . Overdracht van de eigendom van de vrachtwagencombinatie is niet een louter feitelijke handeling maar betreft een rechtshandeling die zich voor vernietiging op grond van de actio pauliana leent. Daarmee falen de grieven III en IV.
3.5
Grief V ziet, naar het hof begrijpt, op het oordeel van de rechtbank dat de bedragen van € 3.000,- en € 10.000,- onverschuldigd zijn betaald. Daarbij richt de grief zich meer in het bijzonder op de overweging van de rechtbank dat de stelling van [appellant] dat hij geld heeft uitgeleend ten behoeve van de aankoop van brandstof bovendien niet strookt met de eerder door hem ingenomen stelling dat [bedrijf X] op het moment van overdracht van de aandelen, medio 2012, bij gebreke van vervoersactiviteiten geen behoefte aan de vrachtwagencombinatie had. Deze overweging betreft, getuige het door de rechtbank gebruikte (en door [appellant] in zijn grief niet geciteerde) woord “bovendien”, een overweging ten overvloede zodat de grief reeds om die reden in zoverre geen doel kan treffen. Het hof kan [appellant] wel volgen in zijn betoog dat de rechtbank de enkele door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat [persoon 1] geen behoefte had aan de vrachtwagencombinatie en dat de kentekenbewijzen waren geschorst niet zonder meer had mogen laten bijdragen aan de conclusie dat het niet aannemelijk is dat [appellant] geld leende aan [bedrijf X] voor het laten rijden van voertuigen; dat kon immers ook andere voertuigen aangaan. Maar dat laat onverlet dat [appellant] de gemotiveerde stelling van de curator dat sprake is van onverschuldigde betalingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Ook in hoger beroep heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om tot een andere conclusie te komen. Zijn betoog dat hij meer dan € 10.000,- aan [bedrijf X] heeft geleend, heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd. Grief V mist dus doel. Nu [appellant] de stellingen van de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, heeft de rechtbank op goede gronden het bewijsaanbod van [appellant] kunnen passeren, zodat ook grief VIII faalt. Ook het hof passeert op dezelfde gronden het in hoger beroep gedane (tegen)bewijsaanbod.
3.6
Grief VI bouwt voort op de falende grieven I tot en met IV zodat ook grief VI doel mist. Deze grief behoeft verder geen afzonderlijke bespreking.
3.7
Grief VII richt zich tegen de veroordeling tot terugbetaling van € 13.000,- met rente, maar ziet, gelet op de toelichting daarbij, met name op het beroep door [appellant] op verrekening. Voor zover de grief ook ziet op wat de rechtbank heeft beslist met betrekking tot de door [appellant] aangevoerde leningen, is dat reeds in het verband van grief V en VIII besproken. [appellant] heeft zijn beroep op verrekening erop gebaseerd dat hij een vordering heeft op [bedrijf X] uit hoofde van de door [bedrijf X] nog niet aan hem teruggegeven heftruck en gereedschappen. Naar het hof begrijpt, wenst [appellant] deze vordering te verrekenen met de vordering uit onverschuldigde betaling en dus niet, zoals de curator kennelijk heeft begrepen, met de vordering uit hoofde van de faillissementspauliana. [appellant] heeft zijn, door de curator gemotiveerd betwiste, tegenvordering evenwel onvoldoende toegelicht. [appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat de heftruck en de gereedschappen ten tijde van de overdracht van (de aandelen in) [bedrijf X] niet tot het vermogen van [bedrijf X] behoorden, tot een vordering van [appellant] op [bedrijf X] zou leiden. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat deze goederen zijn eigendom waren en zijn gebleven, heeft hij dat onvoldoende gemotiveerd gedaan. Bovendien is gesteld noch gebleken waar deze goederen zich ten tijde van de aandelenoverdracht bevonden. Ook heeft [appellant] niet voldoende gemotiveerd gesteld wat de waarde van de goederen is. [appellant] heeft in dit verband slechts gesteld dat hij de waarde begroot op ruimschoots meer dan € 13.000,-, zonder dit te onderbouwen. Dat is onvoldoende om een tegenvordering op te kunnen baseren en is ook onvoldoende om tot bewijslevering toegelaten te worden. Het bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd. Ook grief VII faalt.
3.8
De slotsom is dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten (anticipatie-exploot) € 79,47
- griffierecht
€ 1.937,-
- subtotaal verschotten € 2.016,47
- salaris advocaat (1 punt x appeltarief III) € 1.158,- ,
desgevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de curator vastgesteld op € 2.016,47 voor verschotten en € 1.158,- voor salaris volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, J.A.M. van den Berk en H.M.L. Dings en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.