ECLI:NL:GHARL:2017:3081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
200.191.455/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden en verdeling waardeaangroei aandelen

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden tussen de vrouw en de man na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. Partijen zijn op 8 september 2009 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben op 30 december 2013 hun partnerschap ontbonden. De man heeft een verzoek tot ontbinding ingediend en de rechtbank Gelderland heeft op 1 maart 2016 een beschikking gegeven over de verdeling van de waardeaangroei van aandelen. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij zij aanspraak maakt op een vergoeding van de man in verband met de vervreemding van aandelen en de waardeaangroei daarvan. De man heeft zich verweerd en is ook in incidenteel hoger beroep gekomen. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en geoordeeld dat de man onverschuldigd een bedrag van € 88.105,87 aan de vrouw heeft betaald, dat terugbetaald moet worden. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken van de vrouw afgewezen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.455
(zaaknummer rechtbank Gelderland 275882)
beschikking van 11 april 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep en
in het incident op grond van artikel 843a Rv,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.G. Verstraaten te Apeldoorn,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep en
in het incident op grond van artikel 843a Rv,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.F. Delfgaauw te Delft.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in de hoofdzaak in hoger beroep en in het incident op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties 65 tot en met 67, tevens houdende een verzoek als bedoeld in artikel 843a Rv, ingekomen op 20 mei 2016;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 123 tot en met 140;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 68 tot en met 76;
  • een journaalbericht van mr. Delfgaauw van 26 januari 2017 met producties 141 tot en met 143 en 145;
  • een journaalbericht van mr. Delfgaauw van 31 januari 2017 met productie 144.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2017 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is verschenen mevrouw [A] , bijgestaan door de advocaat van de vrouw.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 8 september 2009 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan, na het opstellen van partnerschapsvoorwaarden (op 16 juli 2009). De man heeft op 25 april 2013 een verzoek tot ontbinding van het partnerschap ingediend. Het partnerschap van partijen is op 30 december 2013 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 december 2013.
3.2
De partnerschapsvoorwaarden vermelden, voor zover van belang, het volgende.
“2. Uitsluiting van gemeenschap van goederen
De partners zijn met elkaar in een geregistreerd partnerschap verbonden buiten elke gemeenschap van goederen, onverminderd het hierna in artikel 12 bepaalde
12.Verdeling waardeaangoei
(…)
[De man] is de enige gerechtigde tot alle geplaatste en gestorte aandelen in het kapitaal van (…) [bedrijf 1] B.V. (…)
Deze vennootschap is op haar beurt de enige gerechtigde tot alle geplaatste en gestorte aandelen in het kapitaal van de volgende (…) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:
[bedrijf 2] B.V. (…);
[bedrijf 3] B.V. (…);
[bedrijf 2] B.V. is op haar beurt de enige gerechtigde tot alle geplaatste en gestorte aandelen in het kapitaal van de volgende (…) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid:
3.
[bedrijf 4] B.V. (…);
4.
[bedrijf 5] B.V. (…);
5.
[bedrijf 6] B.V. (…);
6.
[bedrijf 7] B.V.
(…)
In verband met de hiervoor omschreven vermogensbestanddelen geldt het volgende:
De partners zijn overeengekomen dat zij bij vervreemding van de hiervoor bedoelde registergoederen respectievelijk aandelen zij zullen overgaan tot onderlinge verdeling bij helften van de waardeaangroei van die vermogensbestanddelen te rekenen vanaf (…) 1 januari 2003.
Onder vervreemding wordt voor de toepassing van het voorgaande tevens verstaan verhuring of verpachting of het onder een andere titel aan een derde in gebruik afstaan van een van de hiervoor onder 12 genoemde vermogen bestanddelen.
(…)
7.
De hiervoor omschreven verplichting tot uitkering geldt niet (meer) in de navolgende gevallen:
(…)
ingeval van vervreemding met vervanging door een ander goed ten dienste van een bedrijf, ter verbetering van de bedrijfsstructuur, mits die vervanging binnen twee jaar geschiedt;
(…)
9. Onder vervreemding als hiervoor bedoeld wordt verstaan eigendomsoverdracht, alsmede het aangaan van de verplichting tot eigendomsoverdracht ingevolge koopovereenkomst of enige andere titel.
(…)”
3.3
[bedrijf 1] B.V. was tot mei 2008 rechthebbende op de aandelen in [bedrijf 4] B.V. In mei 2008 heeft [bedrijf 1] B.V. deze aandelen overgedragen aan [bedrijf 2] B.V.
Voorts heeft in april 2010 een fusie plaatsgevonden tussen [bedrijf 1] B.V. en [B] B.V. De aandelen van laatstgenoemde vennootschap werden gehouden door Halkers B.V., die de houdstervennootschap was van [C] (hierna: [C] ). Als gevolg van deze fusie werden [bedrijf 1] B.V. en [B] B.V. ieder voor 50% aandeelhouder in [D] B.V. (voorheen genaamd [bedrijf 6] B.V.) en werd [D] B.V. op haar beurt 100% aandeelhouder in [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 5] B.V., [bedrijf 7] B.V., [E] B.V. en (vanaf oktober 2010) [F] B.V.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil een deel van de afwikkeling van de voorwaarden van het ontbonden geregistreerd partnerschap. Verder is in geschil de verkoop van de woning van de vrouw aan de [adres] te [woonplaats] en de interne draagplicht voor de hypothecaire geldlening op gemelde woning.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 92.498,- zijnde haar aandeel in de waardeaangroei van de in april 2010 vervreemde aandelen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2010 tot de dag der algehele voldoening en de verzoeken van de man de vrouw te verplichten hem uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan via verkoop van het woonhuis [adres] te [woonplaats] en de vrouw te verplichten hem op grond van artikel 9 van de partnerschapsvoorwaarden de uit zijn vermogen betaalde kosten te vergoeden die hij voor de vrouw heeft gemaakt, afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de verdeling van de waardeaangroei van de vervreemding van de aandelen.
De vrouw verzoekt in het incident als bedoeld in artikel 843a Rv:
de man te gelasten de volgende door de vrouw genoemde stukken aan haar ter inzage te geven:
het verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf 4] B.V. waaruit blijkt dat in 2009 het besluit is genomen de gehele algemene reserve van de vennootschap uit te keren aan [bedrijf 2] B.V.;
het aandeelhoudersregister van [bedrijf 4] B.V.;
de koopovereenkomst waarbij de aandelen [bedrijf 4] B.V. door [bedrijf 2] B.V. zijn verkocht en de akte van levering waarbij deze aandelen zijn geleverd;
het aandeelhoudersbesluit tot verkoop van de aandelen [bedrijf 4] B.V.;
het accountantsrapport inzake de jaarrekeningen met toelichting van [bedrijf 1] B.V. over het jaar 2008;
de accountantsrapporten inzake de jaarrekeningen met toelichting van [bedrijf 4] B.V. over de jaren 2008 en 2009;
de berekening op basis waarvan de verkoopprijs van de aandelen [bedrijf 4] B.V. aan [D] B.V. tot stand is gekomen, met de stukken waarop de berekening is gebaseerd,
te bepalen dat de man voor iedere dag dat hij na de door het hof te geven beschikking in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen een dwangsom van € 1.000,- verbeurt;
de te geven beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vrouw verzoekt in de hoofdzaak de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de vaststelling van de hoogte van het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met de verdeling van de waardestijging van de in de partnerschapsvoorwaarden genoemde aandelen en, opnieuw beschikkende:
de man te veroordelen aan de vrouw een bedrag te betalen van € 2.195.132,50, dan wel een bedrag dat de vrouw zal berekenen na inzage van de door haar genoemde stukken, dan wel een bedrag dat een door het hof te benoemen deskundige zal berekenen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 106.037,-, zijnde 50% van het bedrag van de dividendbetaling door [bedrijf 4] B.V., waardoor de waarde van de aandelen van deze vennootschap werd verminderd, althans een bedrag dat het hof juist acht;
de toe te wijzen bedragen te verhogen met de wettelijke rente vanaf de dag van de in deze te wijzen beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
de te geven beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De man verweert zich hiertegen en is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief A ziet op de afrekeningsverplichting van de man ter zake van de vervreemding van aandelen. Grief B ziet op het door de man gewenste ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening van het woonhuis van de vrouw aan de [adres] te [woonplaats] via verkoop van die woning. Grief C ziet op de door de man verzochte vergoeding van de door de man ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van de huishouding. Grief D ziet op de interne draagplicht voor de restschuld die overblijft na verkoop van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft onderdeel 2.31, 2.34 en 3.4 van die beschikking inzake toekenning van enig bedrag en onderdeel 3.7 in samenhang met onderdeel 2.41 inzake afwijzing van maatregelen met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
te bepalen dat de man ter zake van de overdracht van de aandelen in de [bedrijf 2] vennootschappen in april 2010 die hebben geleid tot de fusie waarmee de [D] groep tot stand is gekomen, niets is verschuldigd aan de vrouw ter zake het verrekenbeding zoals opgenomen in de partnerschapsvoorwaarden;
de vrouw te gelasten binnen 14 dagen na betekening van de door het hof te geven beschikking het bedrag van € 88.105,87 aan de man terug te betalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016;
de man op grond van artikel 3:299 Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen het woonhuis [adres] te [woonplaats] namens de vrouw te verkopen aan een derde en de vrouw te gelasten die verkoop te gehengen en te gedogen;
op grond van artikel 3:300 BW te bepalen dat de door het hof te geven beschikking dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte inhoudende machtiging tot levering van het woonhuis [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie M nummer [nummer] , namens de vrouw aan de koper en de vrouw te gelasten het woonhuis leeg en in goede staat op te leveren en die levering te gehengen en te gedogen;
de vrouw te gelasten binnen 14 dagen na betekening van de door het hof te geven beschikking de bedragen van € 35.182,89 en € 12.352,25 vanwege ten onrechte betaalde bedragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aan de man te betalen;
vast te stellen dat na verkoop van het pand [adres] te [woonplaats] en aflossing van de daarop rustende hypothecaire geldleningen een gedeelte groot 4,42% ten laste zal zijn van de man met een absoluut minimum van € 13.084,73 en een gedeelte groot 95,58% ten laste van de vrouw en haar te gelasten die schuld tot dat deel voor haar rekening te nemen.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Verdeling waardeaangroei vervreemding van aandelen
5.1
Het hof zal grief 1 in het principaal hoger beroep, voor zover de vrouw daarin aanspraak maakt op een vergoeding van de man in verband met de hiervoor onder 3.3 genoemde transactie uit mei 2008, en grief A in het incidenteel hoger beroep, als van de verste strekking, het eerst bespreken.
5.2
Met grief A in het incidenteel hoger beroep richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de transactie in 2010, waarbij de onder 3.3. vermelde fusie tot stand is gekomen, leidt tot vervreemding van een gedeelte van de aandelen in de zin van artikel 12 van de partnerschapsvoorwaarden, die moet leiden tot een afrekeningsverplichting met de vrouw. De man voert hiertoe het volgende aan.
De vervreemding is volgens de partnerschapsvoorwaarden de kenmerkende gebeurtenis om tot enige afrekening te komen. Dit betekent dat afscheid wordt genomen van middellijke of onmiddellijke eigendom van relevante vermogensbestanddelen en dat daarvoor in de plaats een tegenprestatie komt, namelijk dat geld wordt ontvangen. In lid 7 van artikel 12 zijn uitzonderingen op die betalingsverplichting geformuleerd, onder andere (onder b) indien het geval zich voordoet dat de vervreemding plaatsvindt met vervanging door een ander goed ten dienste van een bedrijf, ter verbetering van de bedrijfsstructuur.
De mogelijkheid zonder betalingsverplichting een herstructurering tot stand te brengen, zoals het oprichten van een tussenholding of het aangaan van een fusie, zoals hier het geval is, valt volgens de man onder de uitzonderingsbepaling van lid 7 aanhef en onder b. Een dergelijke herstructurering komt immers veelal tot stand door een aandelenruil, waarbij geen liquiditeit ontstaat. De achtergrond van deze bepaling is het waarborgen van de continuïteit van de onderneming.
Bij de onder 3.3 vermelde fusie die leidde tot de vorming van de [D] -groep, vond maar één transactie plaats die als een vervreemding kan worden gezien, namelijk de verkoop van 50% van het aandelenpakket [bedrijf 6] B.V., later genaamd [D] B.V., aan [B] B.V. voor een bedrag van € 4.656,-, Deze verkoopprijs is evenwel gelijk aan de nominale waarde van de aandelen, zodat de vrouw op grond daarvan geen vergoeding toekomt. De overige uit de fusie voortvloeiende transacties vallen onder de uitzonderingsbepaling van artikel 12 lid 7 aanhef en b. van de partnerschapsvoorwaarden.
Het gaat dan om:
de verkoop door [bedrijf 2] B.V. aan [D] B.V. van de aandelen in de vennootschappen [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 5] B.V. tegen een vordering van € 556.009;
de overdracht van die vordering ten titel van dividend aan [bedrijf 1] B.V., en
de storting door [bedrijf 1] B.V. van die vordering op het aandeel C in [D] B.V. voor € 10,- nominaal en € 555.999,- agio.
In dit aandeel C, dat uitsluitend aan [bedrijf 1] B.V. toebehoort, heeft [bedrijf 1] B.V.de meerwaarde van de [bedrijf 2] vennootschappen laten vastleggen.
Dit samenstel van transacties is volgens de man te zien als een vervanging van 50% van de aandelen in de drie [bedrijf 2] vennootschappen door het agio aandeel met als doel verbetering van de bedrijfsstructuur. Daarbij komt volgens de man dat weliswaar de middellijke eigendom van 50% van deze drie vennootschappen aan een andere aandeelhouder is overgedragen, maar dat daarbij geen liquide opbrengst is gerealiseerd.
Voor zover de de vrouw heeft gewezen op de ongelijke inbreng door de aandeelhouders van [D] B.V. stelt de man dat dit verschil moet worden verklaard uit het verschil in waarde tussen de fuserende vennootschappen. Dit verschil in waarde heeft [E] B.V. in de loop der jaren na de fusie uitbetaald aan [B] BV., de houdstervennootschap van [C] , waarmee [C] als aandeelhouder is gecompenseerd voor zijn bij aanvang hogere inbreng. De man stelt dat de waarde van de inbreng van [bedrijf 1] B.V. en van [B] B.V. apart werd gehouden via ieders in [D] B.V. verkregen agio-aandeel, voor [bedrijf 1] B.V. de agioaandelen serie C en voor [B] B.V. de agioaandelen serie B.
Dit betekent volgens de man dat in 2010 geen relevante transactie heeft plaatsgevonden, die op grond van de partnerschapsvoorwaarden zou moeten leiden tot enige afrekening met de vrouw. Hetgeen de man op grond van de bestreden beschikking uit dien hoofde aan de vrouw heeft betaald, te weten een bedrag van € 88.105,87, heeft hij dan ook onverschuldigd aan haar betaald en dient de vrouw terug te betalen, aldus nog steeds de man.
De man erkent dat onder de in de partnerschapsvoorwaarden bedoelde aandelen ook de aandelen van de onder [bedrijf 1] B.V. hangende vennootschappen vallen.
5.3
De vrouw stelt op haar beurt dat artikel 12 van de partnerschapsvoorwaarden de bedoeling heeft gehad dat de resultaten van de vennootschappen aan zowel de man als de vrouw ten goede zouden komen. Onder vervreemding wordt volgens haar verstaan het verkopen van aandelen aan andere rechtspersonen of natuurlijke personen.
De vrouw stelt in het kader van grief I in het principaal hoger beroep dan ook in de eerste plaats dat het resultaat van de verkoop door [bedrijf 1] B.V. van de aandelen van [bedrijf 4] B.V. aan [bedrijf 2] B.V. in 2008 tussen partijen dient te worden verdeeld. De vrouw maakt daarom aanspraak op de helft van de verkoopprijs van de aandelen [bedrijf 4] B.V. van € 4.350.000,-. Dat die aandelen ten tijde van de fusie in 2010 nog maar een waarde hadden van slechts € 448.400,- acht de vrouw volstrekt onaannemelijk.
Voorts stelt de vrouw in reactie op grief A in het incidenteel hoger beroep dat het resultaat van de fusie die in 2010 heeft plaatsgevonden tussen [bedrijf 1] B.V. en [B] B.V., tussen partijen dient te worden afgerekend. In dit kader heeft een aantal transacties plaatsgevonden, waarbij verschillende (klein)dochtermaatschappijen van [bedrijf 1] B.V. waren betrokken en is een nieuwe vennootschap opgericht, te weten [D] B.V. De vrouw stelt dat de waardeaangroei die hierdoor is ontstaan niet kan worden vastgesteld op basis van de verkoopprijs van de aandelen, nu deze volgens haar niet op juiste wijze is berekend. [B] B.V. heeft voor een 50% belang in [D] B.V. aanzienlijk meer ingebracht dan [bedrijf 1] B.V., namelijk de onderneming [E] B.V., waarvan de waarde onbekend is, en € 1.000.000,- aan vorderingen, terwijl [bedrijf 1] B.V., eveneens voor een 50% belang in [D] B.V., slechts de [bedrijf 2] vennootschappen heeft ingebracht met een waarde van slechts, naar de man stelt, in totaal € 556.009,-. De vrouw gaat dan ook ervan uit dat de waarde van deze ingebrachte [bedrijf 2] vennootschappen hoger is, te meer nu de waarde in 2008 van alleen al de aandelen [bedrijf 4] B.V. € 4.350.000,- bedroeg.
5.4
In reactie op grief I in het principaal hoger beroep met betrekking tot de transactie in mei 2008 stelt de man in de eerste plaats dat partijen op dat moment nog geen partnerschap waren aangegaan, zodat alleen al hierom geen grond bestaat voor enige verrekening met de vrouw. Voor de volledigheid merkt de man over de transactie in mei 2008 nog het volgende op. [bedrijf 1] B.V. heeft in dat jaar het gehele geplaatste aandelenkapitaal in [bedrijf 4] B.V. ingebracht in een nieuw uitgegeven dochtervennootschap [bedrijf 2] B.V. teneinde een herstructurering te bewerkstelligen, zodat de uitzonderingsbepaling zoals bedoeld in lid 7 sub b van de partnerschapsvoorwaarden ook in dit geval van toepassing is. De waardering van de aandelen is destijds beïnvloed door de toen zeer goede vooruitzichten en het gunstige klimaat in de bouwnijverheid en daarmee de uitzendbranche. De waarde in 2010 was als gevolg van inmiddels gewijzigde omstandigheden een geheel andere dan in 2008.
5.5
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat onder de in artikel 12 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden genoemde
“hiervoor bedoelde (…) aandelen”alle (klein)dochtervennootschappen moeten worden begrepen die onder [bedrijf 1] B.V. vallen.
5.6
Voor zover de vrouw aanspraak maakt op verrekening in verband met de onder 3.3 genoemde transactie in 2008, is het hof met de man van oordeel dat deze transactie alleen al niet kan leiden tot een verrekening met de man, nu die transactie dateert van voor het aangaan van het geregistreerde partnerschap van partijen, dat immers pas op 8 september 2009 tot stand is gekomen. Dat in artikel 12 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden is bepaald dat de waardeaangroei wordt gerekend vanaf 1 januari 2003 doet naar het oordeel van het hof hieraan niet af. Naar de man terecht heeft gesteld behelst het systeem van genoemd artikel 12 lid 1 immers dat slechts bij een vervreemding
gedurendehet geregistreerd partnerschap de waardegroei vanaf 1 januari 2003 tot het moment van vervreemding moet worden afgerekend.
Hiermee faalt grief I in het principaal hoger beroep in ieder geval in zoverre.
5.7
Voor zover de vrouw aanspraak maakt op een verrekening met de man in verband met de hiervoor onder 3.3 genoemde fusie in 2010 dient het hof allereerst te beoordelen of sprake is van een vervreemding zoals bedoeld in artikel 12 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden. Het hof overweegt hiertoe dat in zoverre sprake is van een vervreemding van aandelen, dat in het kader van voormelde fusie 50% van de aandelen in [bedrijf 6] B.V. voor een bedrag van € 4.656,-, is verkocht aan [B] B.V., met als gevolg dat de man niet langer een middellijk belang van 100% had in de (klein)dochtervennootschappen van [bedrijf 1] B.V., maar hierin nog slechts een belang van 50% overhield. Derhalve is in ieder geval in zoverre sprake van een vervreemding, zoals omschreven in lid 9 van artikel 12, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
Anders dan de rechtbank, is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een herstructurering van vennootschappen die een uitzondering oplevert op de verplichting tot verrekening als bedoeld in artikel 12 lid 7, aanhef en onder b, van de partnerschapsvoorwaarden. Het hof overweegt hiertoe dat als gevolg van fusie sprake is geweest van een ruil van 50% van de aandelen van de zogenaamde Duoflex-vennootschappen tegen 50% van de aandelen in [B] B.V. en haar dochtervennootschappen, waarbij de goodwillwaarde van [bedrijf 1] B.V. en [B] B.V. aldus is afgerekend dat ieder van deze beide vennootschappen agioaandelen heeft ontvangen ter hoogte van de waarde van ieders inbreng aan goodwill, te weten serie C voor [bedrijf 1] B.V. en serie B, voor [B] B.V. De man heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat deze transacties zijn geschied ter verbetering van de bedrijfsstructuur. Naar volgt uit het door de man overgelegde, en door de vrouw niet (voldoende gemotiveerde) betwiste, informatiememorandum van 16 januari 2010 (productie 130 bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep) hadden de man, via de [bedrijf 2] vennootschappen (de (klein)dochtervennootschappen van [bedrijf 1] B.V.) en [C] , via de Halkers-vennootschap(pen), al vanaf 2005 intensief met elkaar samengewerkt en wilden zij door middel van de fusie hun krachten bundelen om onder andere synergie-, schaal-, productie- en economische voordelen te kunnen behalen, een en ander ter verbetering van hun concurrentiepositie en om een grote en betrouwbare flexspeler in de sectoren bouw en techniek te worden. Hierbij acht het hof het voorts van belang dat [bedrijf 6] B.V., een tot dan toe tot het [bedrijf 2] vennootschappen behorende vennootschap, in het kader van de fusie onder haar nieuwe naam [D] B.V. is gepositioneerd, enerzijds als dochtervennootschap van [bedrijf 1] B.V. (50%) en [B] B.V. (50%), anderzijds als moedervennootschap van haar 100% dochtervennootschappen [bedrijf 4] B.V., [bedrijf 5] B.V., [bedrijf 7] B.V., [E] B.V. en (vanaf oktober 2010) [F] B.V.
5.8
Voor zover wel sprake is geweest van een vervreemding van aandelen doordat in het kader van voormelde fusie 50% van de aandelen van [bedrijf 6] B.V. – later genaamd [D] B.V. – aan [B] B.V. is verkocht voor een bedrag van € 4.656,-, heeft de man gesteld dat geen grond bestaat om enige vergoeding hiervoor aan de vrouw te voldoen, nu genoemd bedrag gelijk was aan de nominale waarde van die aandelen. Nu de vrouw deze stelling van de man niet (gemotiveerd) heeft bestreden, ziet het hof geen reden om haar uit hoofde hiervan enige vergoeding toe te kennen.
5.9
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 en 5.8 is overwogen slaagt grief A in het incidenteel hoger beroep van de man en dient de vrouw het door de man op grond van de bestreden beschikking uit dien hoofde aan haar betaalde bedrag van € 88.105,87 als onverschuldigd betaald terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016.
Nu grief A in het incidenteel hoger beroep slaagt, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de grieven in het principaal hoger beroep en evenmin aan de beoordeling van het met de grieven in het principaal hoger beroep samenhangende verzoek van de vrouw zoals bedoeld in artikel 843a Rv. Dit laatste verzoek is derhalve niet toewijsbaar.
Vergoeding van door de man ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van de huishouding
5.1
Ingevolge artikel 1 onder b van de partnerschapsvoorwaarden wordt onder de kosten van de huishouding in ieder geval begrepen, voor zover thans van belang, de kosten van huisvesting. Ingevolge artikel 3 lid 1 moeten de kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding, voor zover thans van belang, door beide partners worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens.
5.11
De man richt zich in grief C in het incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om de vrouw te verplichten hem op grond van artikel 9 de partnerschapsvoorwaarden de kosten te vergoeden die hij voor de vrouw heeft gemaakt, waarbij de rechtbank de afwijzing ten onrechte heeft gemotiveerd met een beroep op artikel 1:81 BW.
Hij wijst in verband hiermee op de definitie van de kosten van de huishouding in artikel 1 onder b en op artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden, waarin de draagplicht voor de kosten van de huishouding is geregeld. Hij stelt dat hij primair op grond van de partnerschapsvoorwaarden en subsidiair op grond van de redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 35.182,89 van de vrouw heeft te vorderen vanwege door hem betaalde rente en aflossing van het woonhuis aan [adres] te [woonplaats] over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013, evenals een bedrag van € 12.352,25 vanwege door hem betaalde kosten van de huishouding van de vrouw na 31 maart 2012. Volgens de man is de gemeenschappelijke huishouding geëindigd per 31 maart 2012, zodat daarna, naar blijkt uit de partnerschapsvoorwaarden, geen sprake meer kan zijn van een gemeenschappelijke huishouding. Verder heeft de vrouw haar behoefte onvoldoende onderbouwd, zodat zij geen recht had op een bijdrage van de man.
5.12
De vrouw voert het volgende verweer. Zij stelt dat de verplichting van artikel 1:81 BW nog ten volle bestond tijdens de duur van het geregistreerd partnerschap. Het bedrag van € 35.182,89 ziet op de rentebetaling van de hypothecaire lening, waarmee rekening is gehouden bij de bepaling van de door de man te betalen partneralimentatie. Zij wijst erop dat zij, als gevolg van het wegvallen van het salaris dat zij tot dan toe van [bedrijf 1] B.V. had ontvangen, de rentebetalingen niet langer kon voldoen. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van het bedrag van € 12.352,25, nu dit bedrag ziet op de kosten van nutsbedrijven en de kosten van de huishouding, die eveneens onder de verplichting van 1:81 BW vallen. De partners moeten elkaar immers gedurende het partnerschap het nodige verschaffen.
De vrouw ziet geen reden om de verzoeken van de man op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid toe te wijzen.
5.13
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat het verzoek van de man tot vergoeding van voormelde bedragen dient te worden afgewezen. Partijen zijn immers tot aan de ontbinding van het geregistreerd partnerschap verplicht elkaar het nodige te verschaffen, zoals bepaald in artikel 1:80b BW in verbinding met artikel 1:81 BW. Het beroep van de man op de eisen van redelijkheid en billijkheid maakt dit niet anders, nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die moeten meebrengen dat een beroep van de vrouw op voormelde artikelen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Grief C in het incidenteel hoger beroep faalt dus.
Woning aan de [adres] te [woonplaats]
Ontslag hoofdelijkheid door verkoop woning
5.14
Grief B in het incidenteel hoger beroep komt op tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man de vrouw te verplichten hem uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan via de verkoop van het woonhuis [adres] te [woonplaats] .
De man acht het onaanvaardbaar dat hij nog steeds hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldlening die is verbonden op deze – aan de vrouw in eigendom toebehorende – woning, in de huidige situatie waarin partijen geen financiële eenheid meer vormen. De vrouw is vanwege de hoogte van haar inkomen niet in staat de man te laten ontslaan uit de hoofdelijkheid. Nu niet blijkt dat de woning van de vrouw te koop staat, verzoekt de man het hof hem op grond van de artikelen 3:178 en 3:185 BW in verbinding met de artikelen 3:299 en 3:300 BW te machtigen de verkoop en levering namens haar te doen. In dit kader doet de man een beroep op de (aanvullende en derogerende werking van) de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:248 BW en op artikel 6:258 BW, op grond waarvan het hof de partnerschapsvoorwaarden zou kunnen aanvullen, aldus de man.
De vrouw huurt sinds april 2016 een appartement waarin zij woont en verhuurt haar woning aan de [adres] te [woonplaats] . Volgens de man kan de vrouw de lasten voor beide woningen niet voldoen en is de hypotheeknemer voornemens over te gaan tot een gedwongen verkoop van de woning, waardoor een lagere opbrengst zal worden gegenereerd, hetgeen niet in het belang van partijen is.
5.15
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat zij te kampen heeft met psychische problemen en dat zij in verband daarmee de woning aan de [adres] te [woonplaats] heeft verlaten. De woning staat inmiddels te koop en is tijdelijk verhuurd op grond van de Leegstandswet. De vrouw heeft gelet op de onderwaarde van de woning geen haast om de woning te verkopen, te meer nu de markt inmiddels weer aantrekt. Zij is momenteel in staat om de hypotheeklasten te voldoen, mede door het door haar ontvangen bedrag van circa € 88.000,- uit de verrekening van de partnerschapsvoorwaarden.
Voorts wijst de vrouw erop dat de man een beroep doet op artikel 3:178 BW dat evenwel ziet op de verdeling van een gemeenschappelijk goed, terwijl de onderhavige woning niet gemeenschappelijk is. De man kan de vrouw derhalve niet dwingen om tot verkoop over te gaan.
5.16
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat er geen plaats is voor de afgifte van een machtiging op basis waarvan de man namens de vrouw de woning kan verkopen. De woning aan de [adres] in [woonplaats] is volledig eigendom van de vrouw, zodat reeds hierom afgifte van een dergelijke machtiging niet mogelijk is. De man heeft, na betwisting door de vrouw, onvoldoende gemotiveerd gesteld op basis waarvan het hof anders dient te oordelen. Zijn beroep op de artikelen 6:2, 6:248 en 6:258 BW kan hem ook reeds op grond van het voorgaande niet baten. Grief B in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
Interne draagplicht aansprakelijkheid restschuld
5.17
In grief D in het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof te bepalen dat de vermoedelijke restschuld na verkoop van het pand aan de [adres] in [woonplaats] en na aflossing van de hypothecaire geldleningen, voor 95,58% voor rekening van de vrouw moet komen, nu de in 2007 en 2010 netto opgenomen bedragen vrijwel geheel zijn besteed aan vermogensbestanddelen van de vrouw.
5.18
De vrouw stelt hiertegenover dat de hypothecaire geldlening ten tijde van de samenwoning tweemaal in totaal met een bedrag van € 306.735,09 is verhoogd en dat in totaal € 229.036,22 daarvan ten goede is gekomen aan de onroerende zaken van de vrouw. Een bedrag van € 82.248,97, dus 26,81%, is volgens haar is niet aan haar onroerende zaken ten goede gekomen, zodat de man in ieder geval voor dit deel in de interne verhoudingen tussen partijen hiervoor draagplichtig is. Zij acht het verzoek van de man bovendien prematuur, nu de woning te koop staat en nog niet valt te overzien of en in welke mate na verkoop van de woning uiteindelijk een restschuld zal overblijven.
5.19
Met de vrouw is het hof van oordeel dat het verzoek van de man om de interne draagplicht met betrekking tot de restschuld van de woning aan de [adres] te [woonplaats] reeds thans te bepalen, prematuur is. Of sprake is van een restschuld en, zo ja, in hoeverre dit het geval zal zijn is immers mede afhankelijk is van nog onbekende en onzekere factoren in de toekomst, zoals van de waardeontwikkeling van de huizenmarkt, waardoor de uitgangspunten voor een toekomstige verdeling van de draagplicht op dit moment onvoldoende zijn komen vast te staan. Grief D in het incidenteel hoger beroep faalt derhalve.

6.De slotsom

Nu grief A in het incidenteel hoger beroep slaagt en de (overige) grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld en voor het overige bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2016, voor zover het betreft de bepaling dat de man een bedrag aan waardeaangroei aan de vrouw dient te betalen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot betaling van enig bedrag uit hoofde van de verdeling van de waardeaangroei zoals bedoeld in artikel 12 lid 1 van de partnerschapsvoorwaarden af;
veroordeelt de vrouw om aan de man, binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking, het bedrag van € 88.105,87 terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep en in het incident op grond van artikel 843a Rv:
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 11 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.