ECLI:NL:GHARL:2017:3508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
200.185.512/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot onderbewindstelling van de rechthebbende met bipolaire stoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderbewindstelling van de rechthebbende, die lijdt aan een bipolaire stoornis. De rechthebbende had in eerste aanleg verzocht om een bewind over zijn goederen, wat door de kantonrechter was toegewezen. In hoger beroep verzocht de rechthebbende om deze beschikking te vernietigen, stellende dat hij zijn financiën zelf kan regelen en dat de gronden voor de onderbewindstelling niet meer aanwezig zijn.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de rechthebbende in overweging genomen, waaronder zijn instabiele levensomstandigheden en eerdere hulpverlening. De rechthebbende heeft aangegeven dat hij zijn schulden kan aflossen met een verwachte erfenis, maar het hof oordeelde dat dit geen structurele oplossing biedt voor zijn financiële problemen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet meer bestaat.

De rechthebbende is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot intrekking van de onderbewindstelling, en de beschikking van de kantonrechter is bekrachtigd. Het hof heeft echter wel aangegeven dat het in het belang van de rechthebbende is om enige zelfstandigheid te ontwikkelen in het regelen van zijn financiën, en heeft de bewindvoerster aangespoord om hem hierin ruimte te geven, indien verantwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.512/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4467763 VO VERZ 15-1601)
beschikking van de familiekamer van 20 april 2017
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen:
de rechthebbende,
advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudende te Groningen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bewindvoerster] B.V.,
kantoorhoudende te [A] ,
verder te noemen:
de bewindvoerster,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffe van het hof op 10 februari 2016, is de rechthebbende in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De rechthebbende verzoekt het hof voormelde beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog het verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen, dan wel te bekrachtigen tot de datum waarop het hof de beschikking geeft.
2.2
Het hof heeft tevens kennisgenomen van journaalberichten van 25 februari 2016, 21 maart 2016 en 1 juli 2016 van mr. Atema en een brief van 24 mei 2016 met bijlage van de bewindvoerster.
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoek van 30 november 2016 namens [B] , de vader van rechthebbende, om hem niet als belanghebbende aan te merken. Dat verzoek heeft het hof ingewilligd.
2.4
Bij journaalbericht van 1 juli 2016 heeft de rechthebbende gelet op het verweer van de bewindvoerster verzocht om de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen. De geplande mondelinge behandeling op 1 september 2016 heeft daarom geen doorgang gevonden. Na verdere bestudering van de zaak heeft het hof zich evenwel onvoldoende voorgelicht geacht om zonder mondelinge behandeling een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof heeft daarom besloten tot een mondelinge behandeling. Die heeft op 9 maart 2017 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat, en mevrouw [C] namens de bewindvoerster.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 4 september 2015, heeft de rechthebbende de rechtbank verzocht een bewind in te stellen over de goederen die hem toebehoren en zullen toebehoren.
3.2
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dat verzoek toegewezen en is [de bewindvoerster] B.V. tot bewindvoerster benoemd.

4.De motivering

4.1
Aan de orde is de vraag of het door de rechtbank ingestelde beschermingsbewind over de goederen die de rechthebbende (zullen) toebehoren in stand dient te blijven of dient te worden vernietigd zoals de rechthebbende wenst.
4.2
De rechthebbende heeft aangegeven dat hij zijn financiën zelf goed kan regelen en dat hij zijn schulden kan aflossen door inhoudingen op zijn Wajong-uitkering.
4.3
De bewindvoerster heeft laten weten dat zij akkoord is met beëindiging van het bewind, omdat de rechthebbende zijn schulden kan aflossen met de erfenis van zijn moeder en zij hoopt de belastingschulden voor de rechthebbende op nihil te krijgen. Hierbij heeft de bewindvoerster nog opgemerkt dat de rechthebbende bij haar heeft aangegeven dat de schulden ontstaan zijn doordat hij enkele maanden minder inkomen heeft gehad.
4.4
Voor zover de rechthebbende in hoger beroep zijn inleidend verzoek tot onderbewindstelling heeft willen intrekken - hij heeft aangevoerd dat het niet zijn bedoeling is geweest om daadwerkelijk onder bewind te worden gesteld - is hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat intrekking van een toegewezen eigen verzoek in deze stand van de procedure niet meer mogelijk is. Bij beschikking van 24 november 2015 heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende tot onderbewindstelling immers toegewezen waardoor deze moet worden geacht geen belang te hebben bij een hoger beroep tegen die beslissing.
4.5
Voor zover de rechthebbende er bij het hof over klaagt dat de onderbewindstelling ten onrechte is uitgesproken omdat de grond voor onderbewindstelling (steeds) ontbroken heeft, faalt deze klacht. De rechthebbende komt in hoger beroep van een beslissing van de kantonrechter, waarmee hij heeft gekregen waarom hij heeft verzocht. De stukken wijzen erop dat de rechthebbende deze beslissing destijds, bij het indienen van het verzoek, ook heeft gewild. De rechthebbende heeft het verzoek immers ondertekend en niet gesteld is dat hij er niet van op de hoogte was dat het bij de kantonrechter zou worden ingediend. Blijkens de bestreden beschikking is de rechthebbende gelegenheid geboden om op het verzoek te worden gehoord, maar heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Een partij die spijt krijgt van zijn in eerste aanleg toegewezen verzoek, kan de toewijzing wegens gebrek aan belang (in principe) niet ongedaan maken in appel. Ook als de rechthebbende voor de behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling door de kantonrechter bij LIMOR of bij de bewindvoerster heeft aangegeven of in een gesprek met LIMOR heeft willen aangeven dat hij geen onderbewindstelling (meer) wenst, maakt dat het oordeel van het hof niet anders. Dan had het op de weg van de rechthebbende gelegen dit tijdig aan de kantonrechter kenbaar te maken. Voor zover de rechthebbende heeft nagelaten de juiste actie te ondernemen, komt dat voor zijn rekening en risico. Van andere redenen om van bovenstaand uitgangspunt af te wijken is niet gebleken.
4.6
Voor zover de rechthebbende in hoger beroep stelt dat de grond voor onderbewindstelling niet meer aanwezig is, overweegt het hof het volgende. Hoger beroep strekt niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak. Daarbij dient het hof te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. Partijen mogen in geval van veranderingen van omstandigheden in hoger beroep nova aandragen en het verzoek veranderen of vermeerderen, of het verweer veranderen of aanvullen. Voor zover de rechthebbende zich op een wijziging van omstandigheden beroept, is het hof van oordeel dat hij belang heeft bij zijn appel.
4.7
Het hof is van oordeel dat aan de gronden voor opheffing ofwel beëindiging van het bewind niet is voldaan. Het ligt op de weg van de rechthebbende om te onderbouwen dat de noodzaak voor de onderbewindstelling niet meer bestaat of voortzetting hiervan niet zinvol is gebleken. Naar het oordeel van het hof is hij daarin niet geslaagd. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.8
Uit het bij het inleidend verzoek gevoegde sociaal verslag van LIMOR maakt het hof op dat de rechthebbende een roerig, instabiel leven heeft gehad en dat hij als gevolg van zijn geestelijke toestand bij herhaling niet in staat is geweest ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
De rechthebbende is gediagnosticeerd met een bipolaire stoornis. In een manische periode is hij - zo heeft hij zelf aangegeven - niet te stoppen en ten tijde van een dip of depressie is hij evenmin te bereiken. Wanneer hij een depressie voelt aankomen kan hij dat al niet meer aangeven bij een begeleider. De rechthebbende heeft aangegeven te weten dat de problemen die hij ervaart voortkomen uit zijn psychiatrische aandoening. Hij is behandeld geweest bij de GGZ en heeft medicatie gehad, maar dat heeft hem niet geholpen. Hij heeft besloten nooit meer medicatie te gebruiken. De rechthebbende is meermalen jaren dakloos geweest, heeft daarbij gedurende langere tijd ernstig sociaal geïsoleerd geleefd en had met niemand contact.
De rechthebbende is, na eerdere hulpverlening door LIMOR, in een budgetbeheertraject van de GKB geweest totdat het budgetbeheer in 2010 wederom aan LIMOR is overgedragen. De overdracht van GKB naar LIMOR is moeizaam verlopen doordat afspraken vaak niet door gingen. Tegelijkertijd had rechthebbende wisselende inkomsten. Hierdoor begonnen opnieuw de financiële problemen en achterstanden, mede omdat de contacten ongestructureerd bleven verlopen. Pogingen van LIMOR om de rechthebbende opnieuw naar de GGZ te bewegen, faalden. Wegens huurachterstand heeft hij begin 2012 zijn huis moeten verlaten. Na weer een periode van dakloosheid heeft hij medio mei 2014 het contact hersteld met LIMOR en is hij bij zijn moeder ingetrokken, die begin 2016 is overleden. Daarna heeft de rechthebbende zich enkele weken laten opnemen. Thans wisselt de rechthebbende nog regelmatig van verblijfplaats.
4.9
De rechthebbende heeft bij LIMOR aangegeven in te zien dat hij een beschermingsbewind nodig heeft voor een zo stabiel mogelijk leven en heeft ingestemd met een verzoek tot onderbewindstelling, ook al vindt hij nu niet meer dat het bewind nodig is. Hoe hij anders dan voorheen voor voldoende stabiliteit, die hem eerder regelmatig heeft ontbroken, kan/wil zorgen is het hof onvoldoende gebleken.
Genoemde erfenis van zijn moeder is daartoe niet voldoende. De bewindvoerster heeft te kennen gegeven dat de rechthebbende zijn schulden kan aflossen met de verwachte erfenis van zijn moeder, maar dat is - ook als dat voldoende blijkt om alle huidige schulden in te lossen - een eenmalige en geen structurele oplossing terwijl er zich - anders dan het beeld dat de bewindvoerster mogelijk heeft gehad - al een geruime periode steeds weer forse financiële) problemen aandienen, die eerder ook hebben geleid tot een huisuitzetting. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de beslissing aan te houden om de afwikkeling van de erfenis af te wachten.
Buiten dat, de rechthebbende had ten tijde van het verzoek tot onderbewindstelling een totale schuld van € 9.500,-, maar later is gebleken dat de rechthebbende een bedrijf op zijn naam heeft en dat hij daar geen aangiften voor heeft gedaan zodat de belastingdienst ambtshalve aanslagen heeft opgelegd. De schuldenlijst die door de bewindvoerster bij brief van 24 mei 2016 in het geding is gebracht vermeldt naast de schuld aan LAVG nog een totale schuld aan de belastingdienst van ruim € 29.000,-, tezamen ruim € 36.000,-. Die aanslagen van de belastingdienst zijn inmiddels op nihil gesteld en de rechthebbende heeft nu een uitkering, maar dat is dankzij de inzet van de bewindvoerster.
Dat de rechthebbende anders dan voorheen thans wel zelfstandig in staat is zijn financiën (en eigenlijk zijn leven) op orde te brengen en/of te houden oftewel zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, dan wel daarvoor (structureel) hulp in te schakelen, is onvoldoende gebleken. De rechthebbende heeft wel aangegeven dat hij waar nodig een beroep kan doen op zijn nicht, maar dat is niet ondersteund door stukken, noch dat hij dat ook daadwerkelijk (structureel) doet. De bewindvoerster heeft ter zitting evenmin kunnen verklaren hoe het de afgelopen tijd met de rechthebbende is gegaan en dat hij geen bewind meer nodig heeft.
4.1
Nu de rechthebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat de noodzaak van bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, dienen de goederen die hem (zullen) toebehoren onder bewind te blijven. Het hof is daarom van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4.11
Het hof acht het evenwel in het belang van de rechthebbende dat hij waar mogelijk enige zelfstandigheid kan gaan ontwikkelen bij het regelen van zijn financiën. Het hof wenst aan de bewindvoerster mee te geven hem deze ruimte - al dan niet gedurende bepaalde perioden en indien verantwoord - te geven. Mogelijk kan er op termijn worden toegewerkt naar een (met structurele hulp van een derde) volledig eigen beheer door de rechthebbende van zijn financiën. Dat vraagt uiteraard ook medewerking van de rechthebbende.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de rechthebbende niet-ontvankelijk in diens hoger beroep voor zover deze daarmee zijn eigen verzoek intrekt dat door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, bij beschikking van 24 november 2015 is toegewezen;
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 november 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, M.P. den Hollander en J.G. Idsardi, en bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma, de griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 april 2017.