ECLI:NL:GHARL:2017:3574

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
200.186.720
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot voorhuwelijkse schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De partijen, een man en een vrouw, zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben drie kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie, terwijl de man in hoger beroep is gekomen tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de alimentatie was vastgesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de voorhuwelijkse schulden. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 27 november 2014 een bedrag van € 110,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen, en dat de voorhuwelijkse schulden van beide partijen buiten de verdeling blijven. Tevens is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 499,11 moet betalen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.186.720
(zaaknummers rechtbank Overijssel 163042 en 168129)
beschikking van 25 april 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. B. Bentem te Enschede, thans mr. K.J. Coenen te Enschede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. van Straten te Hengelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 maart 2015 en 26 november 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift ingekomen op 25 februari 2016;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 19 januari 2017 met producties 1 tot en met 8;
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 3 maart 2017 met als bijlage een volmacht van het oudste kind van partijen, dat inmiddels meerderjarig is geworden, aan de vrouw.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2017 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Kikkert, kantoorgenoot van mr. Coenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op [trouwdatum] te [plaats] met elkaar gehuwd. Bij voormelde beschikking van 9 maart 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 30 maart 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
3.2
Partijen hebben de [nationaliteit 1] en de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum kind 1] ;
- [kind 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum kind 2] , en
- [kind 3] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedatum kind 3] ,
over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent, met dien verstande dat het oudste kind inmiddels meerderjarig is.
3.4
Bij beschikking van 22 september 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 2 september 2014 voorlopig aan de vrouw een kinderalimentatie zal verstrekken van € 219,- per kind per maand.
Bij beschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank de voorlopige bijdrage gewijzigd en met ingang van 2 september 2014 gesteld op € 181,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), alsmede de voorhuwelijkse schulden van partijen en de schuld ter zake de [rekening] in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 26 november 2015, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderalimentatie van € 313,- per kind per maand afgewezen en de kinderalimentatie met ingang van de datum van de beschikking op € 200,- per kind per maand bepaald;
  • het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie van € 769,- per maand afgewezen;
  • overwogen dat tot 10 juni 2009 het [nationaliteit 1] recht op het huwelijksregime van toepassing en vanaf die datum het Nederlandse recht;
  • overwogen dat op de verdeling van de saldi van de bankrekeningen Nederlands recht wordt toegepast;
  • overwogen dat op de voorhuwelijkse schulden van zowel de man als de vrouw Nederlands recht wordt toegepast;
  • bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld bij de firma [bedrijf 1] ., de schuld aan [bedrijf 2] , een schuld aan [rekening] en een schuld aan [rekening] ;
  • overwogen dat de schuld aan [rekening] , waarvan het saldo op de peildatum (16 oktober 2014) € 998,23 bedroeg, als een boedelbestanddeel moet worden aangemerkt maar daarbij het verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van deze schuld afgewezen.
4.3
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op zijn zwarte inkomsten waarmee rekening is gehouden bij het bepalen van de hoogte van zijn draagkracht, op de draagkracht van de vrouw en op de ingangsdatum van de alimentatiebijdragen. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking op het punt van de vastgestelde hoogte van de partner- en kinderalimentatie te vernietigen en in plaats daarvan, primair met ingang van de datum eerste voorlopige voorziening, zijnde 2 september 2014, subsidiair met ingang van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 26 november 2015, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, de hoogte van de partner- en kinderalimentatie neerwaarts bij te stellen met inachtneming van zijn grieven.
4.4
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien - na wijziging - op de hoogte van de woonlast van de man in het kader van het bepalen van zijn draagkracht, op de draagkracht van de vrouw, op de voorhuwelijkse schulden en op voornoemde schuld aan [rekening] .
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
  • de man te veroordelen om ter zake van kinderalimentatie met ingang van 26 november 2015, dan wel met ingang van de datum van de te geven beschikking, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 270,- per kind per maand;
  • de man te veroordelen om ter zake van partneralimentatie met ingang van 30 maart 2015, zijnde de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven, dan wel met ingang van de datum van deze beschikking, dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum, aan haar te voldoen een bedrag van € 750,- per maand;
  • te bepalen dat de voorhuwelijkse schulden van beide partijen buiten de verdeling blijven;
  • te bepalen dat de man aan haar dient te voldoen een bedrag van € 499,11 ter zake de [rekening] ,
  • kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte naast de gemiddelde winst uit zijn onderneming van € 24.199,- per jaar rekening heeft gehouden met zwarte inkomsten ter hoogte van € 361,- per maand. Tegenover de stellingen van de vrouw in eerste aanleg brengt hij naar voren dat de kosten van de vakantie naar [land 1] van € 7.000,- destijds door hem zijn betaald van de zakelijke rekening, nadat hij een aanzienlijke betaling door [opdrachtgever] voor werkzaamheden had ontvangen. De contante stortingen op een rekening van de vrouw zijn niet van hem afkomstig, zoals kan worden afgeleid uit de verklaring van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Zij heeft ter zitting bij de rechtbank van 8 september 2014 verklaard dat zij haar woning in [land 2] had verkocht en dat de stortingen door haar zelf zijn gedaan. Ook de stelling van de vrouw dat hij zich als klusser aanbiedt op ‘ [website] ’ zegt niets over mogelijk zwart inkomen. Betalingen voor de klussen die hij heeft verricht, worden via zijn zakelijke rekening gedaan.
5.2
De vrouw handhaaft haar stelling dat de man aanzienlijke inkomsten uit zwarte werkzaamheden heeft. Zij heeft echter geen aanvullende informatie ter onderbouwing kunnen verzamelen. Zij is van mening dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het in voormelde wijzigingsbeschikking van 22 september 2014 gehanteerde bedrag ter zake zwarte inkomsten van € 361,- netto per maand in het kader van het berekenen van een voorlopige kinderbijdrage naar het oordeel van de rechtbank ook in de hoofdprocedure moest worden gehanteerd, moet worden gevolgd. Volgens de vrouw hadden partijen tijdens het huwelijk Prepaid Mastercards en werd op deze kaarten door de man bij het grenswisselkantoor contant geld gestort. Partijen deden tijdens het huwelijk boodschappen en aankopen contant van het geld op deze Mastercards en het geld op deze Mastercards is ook aangewend voor de vakantie naar [land 1] .
5.3
Het hof oordeelt als volgt.
De man is voeger van beroep en heeft een zelfstandige onderneming. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en heeft ten onrechte teruggegrepen op de overwegingen in voormelde beschikking voorlopige voorzieningen van 22 september 2014. Daarin is onder meer overwogen dat de vrouw op 5 september 2014 bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat er kosten in rekening werden gebracht vanwege negen contante stortingen in 2014. Omdat de vrouw een gering inkomen heeft en het niet ondenkbaar is dat in de branche waarin de man werkzaam is inkomsten buiten de boekhouding worden gehouden, is het naar het oordeel van de rechtbank zeer wel denkbaar dat de contante stortingen van de man afkomstig zijn. In verband daarmee is rekening gehouden met een bedrag van € 600,- per maand netto als extra inkomen. Bij de wijzigingsbeschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de man omtrent een woning van de vrouw in [land 2] vaag blijven en geen verband met de stortingen is te leggen. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de hand ligt dat er betalingen van klanten buiten de zakelijke rekening binnenkwamen maar dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet is te construeren dat het gaat om een bedrag van € 600,- per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat over een periode van zeven maanden een bedrag van afgerond € 2.528,- is gestort, ofwel gemiddeld € 361,- per maand. Met dit gewijzigde bedrag is daarom rekening gehouden als extra netto inkomen in het kader van het bepalen van de draagkracht van de man.
Het hof acht voormelde stortingen een onvoldoende concrete aanwijzing om te kunnen concluderen dat de man structureel inkomsten verwerft die niet in de administratie van zijn onderneming zijn verwerkt, temeer nu inmiddels is komen vast te staan dat de vrouw in 2014 woonruimte in [land 2] via haar vader heeft verkocht en uit de door de vrouw bij voormeld journaalbericht van 19 januari 2017 overgelegde stukken daaromtrent kan worden afgeleid dat de vrouw slechts een deel van de opbrengt op 12 juni 2014 heeft ontvangen.
Het hof passeert de toelichting van de vrouw op welke manier partijen volgens haar in staat waren om inkomsten met behulp van Prepaid Mastercards buiten de boeken te houden. Daaruit kan nog niet kan worden afgeleid dat dit ook daadwerkelijk het geval was en zo al sprake zou zijn van enige zwarte inkomsten, dan is geenszins duidelijk hoe hoog die inkomsten waren.
De eerste grief van de man slaagt daarom naar het oordeel van het hof. De draagkracht van man dient gebaseerd te worden op uitsluitend het resultaat van diens onderneming.
5.4
In zijn derde grief heeft de man aangevoerd dat de eventueel door hem te betalen kinder- en/of partneralimentatie met terugwerkende kracht tot en met 2 september 2014 moet worden herberekend, omdat bij de vaststelling van de voorlopige bijdrage ook ten onrechte is uitgegaan van zwarte inkomsten.
5.5
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.6
Het hof acht het gelet op de omstandigheden van dit geval redelijk als ingangsdatum van de eventueel vast te stellen kinderalimentatie de datum van indiening van het verweerschrift door de man in eerste aanleg te hanteren, te weten 27 november 2014. De man heeft nimmer uitvoering gegeven aan zijn alimentatieverplichting; er is sprake van een grote achterstand bij het LBIO. Het hof acht relevant dat geen terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw zal ontstaan bij een eventuele wijziging van de kinderalimentatie, dan wel dat het er feitelijk op neerkomt dat de achterstand lager zal worden, terwijl de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift van de man rekening heeft kunnen en moeten houden met een wijziging van de kinderalimentatie.
5.7
De rechtbank heeft gewezen op de voorrangsregels. Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Omdat de man naar het oordeel van de rechtbank wel ruimte heeft om, naast de door de rechtbank berekende kinderalimentatie, een bijdrage te kunnen leveren voor de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat een deel van de netto voor partneralimentatie beschikbare draagkracht moet worden aangewend als kinderalimentatie. Tegen dit oordeel hebben partijen geen grief ingesteld. Het hof zal daarom de draagkracht van man om partneralimentatie te kunnen voldoen eveneens berekenen vanaf 27 november 2014.
5.8
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 276,- per kind per maand in 2014 is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.9
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken. Daarbij wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen.
5.1
De berekening van de draagkracht van de man zal het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, uitsluitend baseren op de gemiddelde winst van zijn onderneming van € 24.199,-, tegen welk bedrag partijen geen grief hebben geformuleerd. Uitgaande van de tarieven tweede helft 2014 en rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is de man ter zake inkomensheffing € 1.074,- verschuldigd. Dit resulteert na aftrek van de door de man verschuldigde inkomensafhankelijke ZVW in een netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 van € 22.339,- per jaar, ofwel € 1.862,- per maand.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 310,- per maand, ofwel € 103,- per kind per maand.
5.11
Wat betreft de financiële situatie en de inkomsten van de vrouw, heeft de man in zijn tweede grief gesteld dat de vrouw vastgoed heeft in [land 2] en dat zij daaruit inkomsten geniet. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij dit verkocht heeft, maar hij twijfelt hieraan. Iedere maand worden kleine bedragen overgemaakt op haar rekening. Voorts biedt de vrouw via Marktplaats aan huishoudelijk werk te verrichten tegen een vergoeding van € 12,- per uur. Het moet er voor worden gehouden dat de vrouw circa tien uur per week werkzaam is en daarmee circa € 500,- per maand verwerft. Dit wordt ondersteund door het feit dat de vrouw niet kan verklaren vanuit welke financiële middelen zij het openstaande saldo op [rekening] destijds heeft voldaan. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van de man omtrent haar inkomen.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw door middel van de door haar overgelegde [land 2] stukken met vertaling genoegzaam onderbouwd dat de woonruimte in [land 2] op 22 mei 2014 is verkocht. De man heeft op geen enkele manier nader onderbouwd dat de vrouw thans nog andere onroerende zaken in [land 2] bezit. Voorts stelt het hof vast dat er voor de gemeente geen aanleiding bestaat om de vrouw te korten op haar aanvullende bijstandsuitkering in verband met (de verkoop van) onroerende zaken in [land 2] . Daarom zal het hof deze stellingen van de man passeren.
Ook de stelling van de man dat de vrouw huishoudelijke werkzaamheden verricht waarover zij geen openheid van zaken geeft, moet naar het oordeel van het hof worden gepasseerd. Uit de door de vrouw overlegde uitkeringsspecificaties blijkt op dat haar bijstandsuitkering uitsluitend inkomsten uit arbeid uit een dienstverband in mindering worden gebracht. Niet aannemelijk is geworden dat de vrouw naast haar inkomsten uit een dienstverband met [werkgever] nog andere eigen inkomsten verwerft. Blijkens de door de vrouw overgelegde jaaropgave hebben de inkomsten uit arbeid in 2015 € 9.314,- bruto bedragen. De tweede grief van de man faalt derhalve.
De man heeft voor het overige geen grieven gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld.
5.12
De vrouw heeft in haar tweede grief aangevoerd dat op grond van de jurisprudentie sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 zij haar standpunt met betrekking tot haar eigen draagkracht in die zin wijzigt, dat haar draagkracht moet worden gebaseerd op haar uitkering en het kindgebonden budget dat zij ontvangt. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
Het hof is van oordeel dat de sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) toegepaste rekenwijze ook moet worden gehanteerd bij het vaststellen van kinderalimentatie vóór 9 oktober 2015, zoals de Hoge Raad bij beschikking van 30 september 2016 heeft geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:2229).
5.13
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw houdt het hof rekening met een netto inkomen gelijk aan de in 2014 geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 952,- per maand en het kindgebonden budget van € 5.626,-. Dit resulteert in een netto inkomen in 2014 van € 17.050,- per jaar, ofwel € 1.421,- per maand.
Uitgaande van de toepasselijke draagkrachttabel, bedraagt de draagkracht van de vrouw € 119,- per maand, ofwel € 40,- per kind per maand.
5.14
De behoefte van de kinderen bedraagt € 278,-. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien, beschikken zij derhalve over onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven. De volledige draagkracht van partijen dient te worden aangewend. Gebleken is dat geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Het hof is daarom van oordeel dat de man met ingang van 27 november 2014 in ieder geval een bedrag van € 103,- per kind per maand dient aan te wenden ten behoeve van de kinderen.
5.15
Het hof zal ook beoordelen of de man nog enige ruimte heeft voor partneralimentatie naast de kinderalimentatie. Hiervoor is reeds overwogen dat eventuele resterende draagkracht in dat kader ook dient te worden aangewend voor de kinderen nu partijen niet in de volledige behoefte van de kinderen kunnen voorzien.
5.16
In het kader van de draagkracht voor partneralimentatie bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man, gelijk hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is berekend, € 1.962,- per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 952,- per maand en de gemiddelde basishuur van € 224,- per maand.
5.17
De vrouw heeft in haar eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte met een woonlast aan de zijde van de man van € 300,- per maand rekening heeft gehouden, omdat de man bij zijn moeder woont en in de vergoeding die hij aan zijn moeder voldoet ook een vergoeding zit voor andere kosten, zoals een bedrag voor boodschappen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat hij € 600,- per maand aan zijn moeder voldoet. Zijn moeder is alleenstaand en heeft een AOW-uitkering. Ten gevolge van de situatie dat hij nu bij haar inwoont is haar recht op huurtoeslag vervallen, aldus de man.
Het hof is van oordeel dat het gelet op de omstandigheden van het geval redelijk is om rekening te houden met € 300,- per maand als vergoeding in de woonlast die de man aan zijn moeder moet voldoen. Deze grief van de vrouw faalt.
5.18
Voorts wordt, evenals de rechtbank heeft gedaan, rekening gehouden met de premie ziektekostenverzekering van € 110,- per maand verminderd met de nominale premie van € 39,- per maand en het aandeel van de man in de aflossing van de schulden van € 211,- per maand. Partijen hebben hiertegen geen grieven gericht.
5.19
Aldus gerekend bedraagt het draagkrachtloos inkomen van de man € 1.310,- per maand en de beschikbare draagkrachtruimte € 552,- per maand. Hiervan kan de man 60%, ofwel € 331,-, aanwenden om alimentatie te kunnen betalen.
Rekening houdend met de hiervoor berekende bijdrage voor de kinderen van € 103,- per kind per maand resteert nog een draagkracht van € 22,- per maand, ofwel € 7,- per kind per maand. Het hof zal daarom een kinderalimentatiebijdrage van € 110,- per kind per maand met ingang van 27 november 2014 vaststellen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 dan € 110,88, met ingang van 1 januari 2016 dan € 112,32 en met ingang van 1 januari 2017 € 114,68 per kind per maand.
5.2
De vrouw heeft als derde grief aangevoerd dat de voorhuwelijkse schulden van partijen buiten de verdeling van partijen moeten blijven.
5.21
De rechtbank heeft overwogen dat vanaf de datum van het huwelijk tot 10 juni 2009 [land 2] recht van toepassing was op het huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV). De man heeft niet betwist dat volgens [land 2] internationaal privaatrecht het interne recht van [land 2] van toepassing is. De rechtbank is daarbij van de navolgende feiten uitgegaan. Partijen zijn in [land 2] gehuwd en hebben destijds geen rechtskeuze gemaakt ten aanzien van hun huwelijksvermogensregime. Partijen hadden op dat moment ieder de [nationaliteit 1] nationaliteit. De man heeft vanaf 9 november 1995 ook de Nederlandse nationaliteit, de vrouw pas vanaf 10 juni 2009. Partijen waren zowel voor als na het huwelijk in Nederland woonachtig. Vervolgens is naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 7 lid 2 sub 1 HHV vanaf 10 juni 2009 het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing, omdat partijen vanaf dat moment gezamenlijk de Nederlandse nationaliteit hadden. De peildatum heeft de rechtbank op 9 maart 2015 gesteld.
5.22
Volgens de vrouw geldt de wijziging naar Nederlands recht vanaf 10 juni 2009 alleen voor vermogensbestanddelen die ná de wijziging door partijen zijn verkregen. Al het daarvoor verkregen vermogen wordt beheerst door het oude recht, in het onderhavige geval dus het [nationaliteit 1] recht. Naar [nationaliteit 1] recht kent de gemeenschap van goederen geen voorhuwelijksvermogen en dienen voorhuwelijkse schulden buiten de verdeling te blijven. Dit betekent volgens de vrouw dat de partijen ieder afzonderlijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen voorhuwelijkse schulden en is door de rechtbank onterecht bepaald dat ieder voor 50% draagplichtig is voor die schulden.
5.23
De man betwist deze stellingen van de vrouw en stelt dat het verzoek van de vrouw tot financieel nadeel voor haar leidt, omdat het saldo van de voorhuwelijkse schulden van de vrouw hoger is dan dat van hem. Aldus heeft zij geen belang bij haar grief. De man stelt dat op het moment dat het Nederlands recht van toepassing werd, het volledige vermogen van partijen in de huwelijksgoederengemeenschap viel en gezamenlijk vermogen is geworden.
5.24
De rechtbank heeft overwogen dat het weliswaar om voorhuwelijkse schulden gaat maar dat naar [nationaliteit 1] recht blijkt dat zowel het persoonlijk vermogen van de schuldenaar als bepaald gemeenschappelijk vermogen kan worden aangewend voor betaling van de openstaande vordering. Daarin zag de rechtbank aanleiding om ten aanzien van alle voorhuwelijkse schulden van partijen Nederlands recht toe te passen, mede omdat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de schulden ten behoeve van de huishouding zijn ontstaan/gegroeid.
5.25
De vraag ligt voor of na de wijziging van het huwelijksvermogensrecht van partijen van [nationaliteit 1] naar Nederlands recht op grond van artikel 7 lid 2 sub 1 HHV vanaf 10 juni 2009 Nederlands recht van toepassing is geworden op het gehele vermogen van partijen. Deze vraag beantwoordt het hof op grond van artikel 8 HHV ontkennend. Dit artikel bepaalt dat een wijziging in het toepasselijke recht op grond van artikel 7, tweede lid, slechts gevolg heeft voor de toekomst en het vermogen dat vóór die wijziging aan de echtgenoten toebehoorde, niet onderworpen is aan het voortaan toepasselijke recht. De bedoeling van deze bepaling, waarbij het zogenaamde ‘wagonstelsel’ wordt gehanteerd, is nog nader toegelicht in de door de advocaat van de vrouw onder productie AXXIX overgelegde Tweede Kamerstukken, vergaderjaar 1988-1989, 21 272 (R 1378), nr. 3 onder 171 en 172. Het kan voorkomen dat op het huwelijksvermogensregime een nieuw recht toepasselijk wordt zonder dat de echtgenoten zich daar rekenschap van geven; dit mag geen verandering brengen in de situatie die vóór de verandering van de aanknoping bestond. Deze regel beschermt de rechten die een echtgenoot of een derde onder het vroegere regime heeft verworven.
Het hof is van oordeel in het licht van het voormelde, het argument dat de rechtbank heeft gehanteerd dat naar [nationaliteit 1] recht zowel het persoonlijk vermogen van de schuldenaar als bepaald gemeenschappelijk vermogen kan worden aangewend voor betaling van de openstaande vordering, onvoldoende aanleiding vormt om alsnog ten aanzien van alle voorhuwelijkse schulden van zowel de man als de vrouw Nederlands recht toe te passen. De grief van de vrouw slaagt daarom. Het argument van de man dat de vrouw geen belang heeft bij haar grief passeert het hof daarbij, nu de vrouw zich reeds in de procedure in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat de voorhuwelijkse schulden onder [nationaliteit 1] recht niet in de gemeenschap vallen. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten aanzien van de schuld bij [bedrijf 1] , aan [bedrijf 2] , aan [rekening] en [rekening] vernietigen en bepalen dat de voorhuwelijkse schulden van beide partijen buiten de verdeling blijven.
5.26
Tot slot heeft de vrouw in haar vierde grief aangevoerd dat wel rekening moet worden gehouden met de schuld aan [rekening] , welke schuld op de peildatum € 998,23 bedroeg. Dit is een schuld die valt in de gemeenschap van goederen waarop Nederlands recht van toepassing is. Daarom zijn beide partijen voor 50% draagplichtig en is de man gehouden € 499,11 aan haar te voldoen. Zij zag zich genoodzaakt tot het aangaan van deze schuld omdat de man haar en de kinderen sinds de zomervakantie niet meer onderhield. Uit de door haar overgelegde bankafschriften van haar rekening bij de ING-bank blijkt dat er maandelijks werd afgelost op de creditcard, zo ook in oktober 2014, en dat zij van de kerk in december 2014 € 1.500,- en in januari 2015 € 1.000,- heeft moeten lenen.
De man voert hiertegen verweer en stelt dat de vrouw het krediet is aangegaan nadat partijen feitelijk uit elkaar waren en het voor hem verborgen heeft gehouden. De vrouw heeft met dit krediet uitsluitend uitgaven gedaan en geldbedragen opgenomen ten behoeve van zichzelf. Rond de peildatum heeft zij het krediet volledig afgelost uit middelen die niet uit het inkomen van de vrouw afkomstig kunnen zijn. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het onaanvaardbaar dat hij zal moeten bijdragen aan een aflossing die de vrouw niet zelf kan hebben gedaan.
Het hof is van oordeel dat de door de man opgevoerde redenen onvoldoende zijn om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt dat partijen gezamenlijk aansprakelijk zijn voor hun huwelijkse schulden die naar Nederlands recht zijn ontstaan. Dat de vrouw van de creditcard uitgaven heeft gedaan ten behoeve van haarzelf maakt de situatie niet anders. De vrouw heeft de zorg voor de kinderen van partijen en gebleken is dat de man tot op heden zijn alimentatieverplichting niet is nagekomen. De vrouw beschikt derhalve sinds het uiteengaan van partijen over minder financiële middelen dan waarover zij gewend was te beschikken gedurende het huwelijk van partijen. Deze grief van de vrouw slaagt eveneens en het hof zal daarom bepalen dat de man aan de vrouw in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap nog een bedrag van € 499,11 ter zake [rekening] aan de vrouw dient te voldoen.
5.27
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage aan de kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.28
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 november 2015, ten aanzien van de kinderalimentatie en de schuld bij [bedrijf 1] , aan [bedrijf 2] , [rekening] , [rekening] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 november 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen € 110,- per kind per maand - geïndexeerd met ingang van 1 januari 2015 € 110,88, met ingang van 1 januari 2016 € 112,32 en met ingang van 1 januari 2017 € 114,68 per kind per maand - zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap dat de voorhuwelijkse schulden van partijen bij [bedrijf 1] , aan [bedrijf 2] (€ 953,44), aan [rekening] (€ 2.269,37) en [rekening] (€ 1.905,77) niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen en buiten de verdeling blijven;
bepaalt dat de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een bedrag van € 499,11 ter zake de [rekening] aan de vrouw is verschuldigd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, K.J. Haarhuis en B.F. Keulen, bijgestaan door de griffier, en is op 25 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.